Toch vliegt het ontembare monster altijd voort; maar hij gelukt er in de dolle vaart te verminderen.
‘Spring af!’ roept het zelfbehoud den machinist toe; nog één oogenblik en 't is te laat.
Neen, neen! hij zal redden wat hij redden kan! Zijn leven voor het leven van die honderden, die hij achter zich sleept!
Nogmaals huilt en davert het noodsein door de lucht; al wat wachter is springt nu wanhopig van den snellenden trein, en, terwijl de machinist uitroept: ‘Erbarming! God, erbarming!’ bonst de sleper, onder een gedonder als dat van een tienvoudig kanonschot, op den wagen, vliegt er bovenop en het geheel verdwijnt in eene wolk van rook en stof.
Uit die wolk stijgt een gebulder, een gekraak, een akelig geknetter, een huilend gesis van den saamgepersten stoom op, alsof hemel en aarde door Gods hand werd aan stukken gescheurd.
Van voor en achter spuit eene kolom gloeiend water uit den verpletterden ketel, en door de sleepkracht voortgeslingerd, bonzen krakend en spaanderend de wagens op elkander en vormen eenen berg, waaruit een akelig gehuil van de doodsbleeke reizigers opstijgt.
Het ontembare monster heeft de dam, die den weg versperde, willen verpletteren; het is integendeel op de barricade gevallen, met den reuzenkop in het zand gestuikt. Met de wielen als reusachtige achterpooten in de lucht opgeheven, blaast het, vermorzeld en gebroken, den laatsten adem uit.
Het monster sterft, maar omringd door vernieling!
De reizigers komen met een bovenmenschelijk geweld uit de gespaanderde wagens, en dit langs elke spleet, naar buiten geborteld: bleek als dooden, die uit hun graf naar boven woelen.
Men roept, men schreeuwt, men huilt; men vindt vrouw en kinderen terug; men valt elkander om den hals en weent. Daar zijn er die op de knieën vallen en, met bibberende armen opgeheven, bidden.
De damp klaart op en de chef conducteur, die toesnelt, kan zich nog geene rekening geven van het ijselijke der ramp.
Wagens gebarsten, wagens gespleten, wagens gemalen; kisten, tasschen, koffers dooreengesmeten, vermorzeld, verbrijzeld als kinderspeelgoed, uiteengeslagen als door eene ontploffing; brokken steenen, verwrongen ijzer, rechts en links weggeslingerd, alsof zij tot mitraille gediend hadden; doch Goddank! nergens dooden. Zelfs het onnoozele paard dat nog aan den dissel gespannen was, en die bij den schok brak, rent ginder over het veld, voortgezweept door een ontembaren schrik en met het hortende hout achter zich.
Op het dankbaar gevoel voor de redding volgt bij vele reizigers een denkbeeld van eigenbaat.
‘Schaêvergoeding! Straf voor het personeel! Het deed zijnen plicht niet!’ hoort men hier en daar.
‘Ja, ge zult mij het vernielen mijner reiskoffers betalen!’ kwettert een groote Duitsche menheer in een pelsjas gekleed; de man steekt dreigend de hand op en is zoo opgewonden dat hij geen acht geeft op zijne vrouw, die hem jammerend haar gebroken eau-de cologne-fleschje voorhoudt.
‘Zwijg, mijnheer, zwijg!’ roept de chef-conducteur in het voorbijloopen streng en ten hoogste verontwaardigd.
‘Wat, zwijgen?’ brult de pelsenjas. ‘Gij zult weten wie ik ben! ik zal een proces tot schaêvergoeding inspannen! Ik ben de bankdirecteur, herr Bikkel!’
Wie weet of de sjachelaar de gelegenheid niet wil waarnemen, om den Staat eene vergoeding voor zijn paar jichtige beenen te doen betalen.
‘Zwijg,’ hervat de conducteur nog strenger, terwijl hij terugkeert. ‘Mensch!’ en hij grijpt den schraapzieken kerel bij den arm, ‘dank naast God den machinist dat gij nog in leven zijt; hij toch offerde het zijne op om het uwe te redden! Dank aan hem werd de schok gebroken!’
Deze woorden maken op alle omstanders een hevigen indruk; het edel gevoel, een oogenblik onderdrukt, komt weer boven en men hoort alom den uitroep:
‘De machinist? Waar is de machinist?’
‘Misschien dood!’ zegt de overste met tranen in de stem.
‘De machinist! de machinist! we willen hem zien, hem beloonen voor zijne moedige daad!’ roept men hier en daar.
‘Beloonen, beloonen!’ mort Bikkel. ‘Hij wordt immers voor zijn werk betaald!’
Men let niet op den harteloozen Bikkel; men gaat naar den machinist zoeken.
‘Kom,’ zegt Bikkel tot zijne dikke wederhelft, ‘laat ons terzijde gaan; want die gekheid zou ons lichtelijk een vijffrankstuk kosten.’
De conducteurs, de stoker, de reizigers zoeken met een benepen hart naar den machinist of zijn lijk.
Nergens ontmoet men van hem eenig spoor; hij moet dus onder de puinen begraven zijn. Is hij niet dood, dan ten minste zal hij zwaar verminkt wezen. Men ruimt brokkelen en kolen weg; eindelijk ontwaart men een stuk blauw linnen, dat tussehen den uitgestorten voorraad kolen te voorschijn komt.
Koortsachtig werken aller handen; iedereen wil helpen - alleen Bikkel niet.
Beurtelings komt een been, een arm te voorschijn en weldra een man, akelig zwart en bebloed; hij ademt nog, Goddank!
Een kreet van geluk ontsnapt aan aller benauwde borst. Men neemt den verminkte op; iedereen steekt de handen uit om hem te dragen - alleen Bikkel niet.
Waarheen?
‘Hier, hier! in het huis van mevrouw Bronveld!’ zeggen tien stemmen.
Men draagt den ongelukkige alsof men eene reliquie overbrengt, met ingehouden adem en kloppend hart, velen met tranen in de oogen. Twee minuten later ligt die machinist in eene der benedenkamers van het huis der rijke dame, op een helder blank bed.