Welke boeken zijn de beste voor het volk?
Op deze vraag heeft de Fransche dichter De Lamartine voor ongeveer dertig jaar geantwoord in een gesprek, dat hij zegt gehouden te hebben met eene dienstmeid, Regina geheeten, en dat hij meêgedeeld heeft in de voorrede zijner meesterlijke novelle Genoveva.
Het zal wellicht niet zonder nut wezen hier dit belangrijk onderhoud in bondige trekken weêr te geven:
‘Hoe, juffer Regina,’ vraagt hij, ‘hoe meent gij, dat de werken moeten zijn, om te passen voor de zeden, de gevoelens en den geest van menschen van uwen stand? Welke zouden de beste boeken zijn voor landbouwers, dienstboden, ambachtslieden, daglooners, vòor dezer vrouwen en kinderen, in een woord, voor al degenen, die weinig lezen en weinig gelezen hebben?’
‘Och, mijnheer, ik weet niet, 't is moeielijk te zeggen. Men heeft geenen smaak, als men hem nog niet geoefend heeft.’
‘Maar oordeel op u zelve en antwoord mij. Wat soort van werk zou uwe ziel treffen, boeien, verrukken? Zou het eene schoone godsdienstige wijsbegeerte zijn, die in korte, verhevene, zonneklare spreuken de groote waarheden der menschelijke wijsheid en deugd zou voorstellen?’
‘Ja,’ zegde zij droogweg, ‘dat zou niet slecht zijn. Maar de spreuken..... dat is voor ons wat koud, mijnheer. Dat schittert wel, maar dat zijn geene personen. Wij, wij hechten ons slechts aan personen, omdat men die kan beminnen of haten; maar gedachten..... dat bemint of haat men niet, dat is dood!’
‘Een schoone algemeene geschiedenis, heel klaar, geleidelijk, wel verteld, waarin gij al de groote familiën van 't menschdom met het oog zoudt kunnen volgen, van de vroegste tijden af tot heden toe, met hunne uitvindingen, ontdekkingen, vooruitgang, verval, ontwikkeling van godsdiensten, instellingen, kunsten en ambachten? Zou u dat gaan?’
‘Niet aan allemaal, mijnheer, dat zou kunnen goed zijn voor eenigszins geleerde jongelieden en voor ouderlingen, die benieuwd zijn naar de verleden tijden. Maar de massa, de vrouwen, meisjes en kinderen zouden zulk boek niet lezen. Dit is te ver van ons, dit gaat ons niet aan.’
‘Een kort begrip van alle kunsten en wetenschappen, klaar en eenvoudig uitgelegd, om te doen kennen al wat de mensch heeft ontdekt, uitgevonden, verzonnen of volmaakt in alle slach van nijverheid en bedrijf, dat zou goed zijn, dat zou u een hoog gedacht van u zelven geven en u doen streven naar verbetering; dat zou vele valsche denkbeelden wegnemen, welke gij thans hebt over menige natuurlijke en kunstmatige verschijnsels.’
‘Ja, dat is waar; maar dat zou maar behagen aan de leerzuchtigen, en wij hebben zoo weinig tijd om te leeren. En dan, waarom moeten wij dit alles kennen? Wij hebben genoeg met onzen stiel en hebben niets uitstaans met de stielen van een ander.’
‘Schoone gedichten als die van Virgilius en Homerus, die in verzen de krijgsdaden der helden, de veroveringen en afbrandingen van steden, de vernieling van legers, de onderjukking der volken verhalen?’
‘Dat zouden wij in 't geheel niet lezen, mijnheer. Dat was goed in den tijd der Grieken en Romeinen, toen de menschen niets deden dan vechten en aan alle soorten van fabels, van goden en godinnen geloofden.’
‘Een schoone roman, waarin men heeren en damen ziet, die elkaar liefhebben, die met elkaar spreken, die minnebrieven schrijven, elkaar bedriegen, overhoop geraken, weer bijleggen, en, na vier boekdeelen van misverstaan en zonderlinge lotgevallen, met elkaar trouwen en rijk en gelukkig leven in een heerlijk gasthof van Parijs of Londen?’
‘’t Is alsof men ons de taal van China of Japonië spreekt, mijnheer, wij verstaan er niets van. Romans van kameniers of naaisters, ja die zouden wij met plezier lezen.
‘Maar God gave, dat ze geene romans schreven of wel andere! want, mijnheer, die romans, dat is de pest der brave huismoeders? Ze hebben maar werk dat ze in de zakken hunner zoons en dochters zoeken naar die leelijke zedelooze boekskens, om ze in het vuur te werpen. - Hoe is 't mogelijk dat er schrijvers zijn, slecht genoeg om aldus het vergift in de jeugdige harten te storten; 't is alsof men rattenkruit in rozen zou strooien om bij het ruiken den dood te doen inademen.’
‘Maar eenvoudige vertellingen, waar en toch belangrijk, gevonden aan den haard, in de zeden, de bedrijven, de familiekringen, de vreugden en de smarten, ja in de taal des volks zelven: eene soort van spiegel waarin het volk zich zelfs zou herkennen in al zijnen eenvoud en zijne openhartigheid, en die, met vermindering zijner grofheden en ondeugden, bij voorkeur zijne edele gevoelens, zijne werken, zijne opofferingen en deugden zou weerspiegelen, om hem aldus zich zelf meer te doen waardeeren en zijne zedelijke volmaking te doen betrachten; wat denkt gij daarover?’
‘Ach! mijnheer, ik denk dat zulke boeken waarlijk de werkende menschen zouden boeien, vooral de vrouwen en kinderen der volksklas. En, daar de vrouw het gevoel der gansche familie is, wanneer de vrouw of de dochter een boek leest, is het of ook de vader en de broeders het hadden gelezen. Wij zijn het hart van den huiskring, mijnheer; wat wij beminnen, beminnen allen. De meester van 't verstand is in de school, maar de meester der ziel is bij den haard. De moeder, de vrouw, de dochter en de zuster des braven werkmans zijn zijne schutsengelen. Wat zij inboezemen wordt door alle leden des gezins en door de vrienden op den hoop toe aangenomen. Zij kiezen het boek, steken 's Zondagsavonds de lamp aan en zeggen: ‘Ik ga eene nette historie lezen; luistert goed!’
‘Die histories zouden moeten genomen worden in de toestanden van die ze lezen, niet waar?’
‘Ja, mijnheer; zonder dat, geene aandacht. Anders zegt men: ‘Dat 's te hoog voor ons; dat gaat ons niet aan!’
‘Ze zouden moeten waar gebeurd zijn?’
‘Ja, mijnheer. Wij houden niet veel van inbeeldingen, omdat wij zelven niet veel inbeelding hebben, wij stellen maar belang in het ware, omdat wij in de wezenlijkheid leven, en de waarheid alleen is onze poëzij.’
‘Die histories zouden zeer eenvoudig, zeer natuurlijk moeten zijn, dat er bijna geene gebeurtenissen of lotgevallen in komen om aan den gewonen gang der zaken te gelijken?’
‘Ja, mijnheer, omdat er in ons leven schier geene lotgevallen zijn, en dat twee of drij gevoelens bijna geheel ons bestaan uitmaken.’
‘Ze zouden ook heel goedkoop moeten zijn, die boeken; dat ze den werkman of den landbouwer niet meer kosten dan eenen avond op zijne pintjes te gaan?’
‘O ja zeker; 'n boek zou niet meer mogen kosten dan een paar glazen gersten, een spel kaarten, een tas koffie of een koppel cigaren. Dan zou vader of broeder al lichtelijk zeggen: Wacht, ik ga vandaag eens niet uit; voor mijne vijf en twintig centiemen ga ik een boek koopen en wij zullen thuis samen veel plezier hebben.’
‘Ook zouden die boeken kort moeten zijn, niet waar?’
‘Ja, mijnheer, zoolang omtrent als de duur eener kaars, niet langer; omdat werkende menschen alleen 's Zondags tijd hebben om te lezen, en als de vertelling niet uit is, zou men den volgenden Zondag vergeten zijn wat men gelezen heeft. Wij, arme menschen, wij nemen alles in 't klein: een onsken zout, eene bladzij gevoel, een druppel tranen! cent voor cent, dat is het volk. Ge moet het nemen, gelijk God het gemaakt heeft!’
Wat denken de jonge schrijvers hierover? Voelen zij geen lust om voor het volk zoo eenige kleine, lieve, bevallige, eenvoudige en goe koope boekjes samen te stellen? Waren wij nog in hunne plaats, we zouden 't beproeven.
Frans Willems.