| |
| |
| |
| |
[Nummer 17]
Onze gravures
Grover Cleveland, de nieuwe president der Vereenigde Staten.
stephen grover cleveland, president der vereenigde staten.
In ons voorlaatste nummer hebben wij eene uitvoerige schets medegedeeld van den ‘Theestorm van Boston,’ die de voorbode was van den gekenden vrijheidsoorlog, welke Noord-Amerika van de Engelsche kroon losscheurde en tot een onafhankelijken bondsstaat verhief. Opvolgendlijk werden als presidenten der Vereenigde Staten uitgeroepen:
1 |
Georges Washington, independent |
1789 |
2 |
John Adams, independent |
1797 |
3 |
Thomas Jefferson, demokraat |
1801 |
4 |
James Maaison, demokraat |
1809 |
5 |
James Monroe, demokraat |
1817 |
6 |
John E. Adams, whig |
1825 |
7 |
Andrew Jackson, demokraat |
1829 |
8 |
Marten van Buren, demokraat |
1837 |
9 |
W.H. Harrison, whig |
1841 |
10 |
John Tyler, V.-P. independent |
1841 |
11 |
James K. Polk, demokraat |
1845 |
12 |
Zachary Zaillor, whig |
1849 |
13 |
Millane Fillmore, V.-P. independent |
1850 |
14 |
Franklin Pierce, demokraat |
1853 |
15 |
James Buchanon, demokraat |
1857 |
16 |
Abraham Lincoln, republikein |
1861 |
17 |
Andrew Johnson, V.-P. independent |
1865 |
18 |
Generaal Grant, republikein |
1869 |
19 |
Benjamin Hayes, republikein |
1877 |
20 |
James Garfield, republikein |
1881 |
21 |
Arthur, republikein |
1884 |
| |
| |
Bij de verkiezingen, die onlangs plaats hadden, behaalde Mr. Cleveland, kandidaat der demokraten, de overhand op Mr. Blaine, welke door de republikeinen voorgesteld was.
De nieuwe president is een afstammeling van eene oude Amerikaansche familie, en werd op 18 Meert 1837 te Caldwell, in den staat New-Jersey, waar zijn vader presbyteriaansch predikant was, geboren.
Hij genoot het onderwijs te Clinton, in den staat New-York, en was daar eenigen tijd als schoolmeester werkzaam. In het ouderlijk huis teruggekeerd, besloot hij naar het Westen te gaan. In 1855 begaf hij zich naar Cleveland, in den staat Ohio, omdat deze stad, wier naam die zijner vaderen is, hem aantrok; doch op weg daarheen hield hij zich op te Buffalo om zijnen oom L. Allen een bezoek te brengen, en dit bezoek besliste over de toekomst van den jeugdigen Amerikaan.
De oom nam hem bij zich op zijn kantoor. Reeds in 1859 was Grover Cleveland als advokaat te Buffalo gevestigd, en kort daarna bemoeide hij zich met de politiek. In 1880 werd hij sherif van Erie. Toen zijn diensttijd uit was, associeerde hij zich met twee bekwame rechtsgeleerden, en de firma Cleveland, Bissel en Sicard kreeg zekere vermaardheid en een groot aantal kliënten.
In 1881 kozen de independenten, vereenigd met de demokraten, Mr. Cleveland tot burgemeester van Buffalo, en een jaar later werd hij tot gouverneur van den staat New-York verkozen, welke betrekking hij sedert 1 Januari 1883 bekleedt.
Voor het eerst in een tijdverloop van 24 jaar treedt dus weêr een demokraat aan het hoofd van het bewind der Unie.
Het welgelijkend portret, dat wij vandaag van hem mededeelen, heeft voorzeker nog niet veel andere verdienste dan die eener belangwekkende actualiteit.
Moge de toekomst echter de beeltenis van Grover Cleveland tot die van een krachtdadig, wijs en rechtschapen staatsopperhoofd maken.
| |
Sint-Niklaas.
O, zalige kindertijd, toen wij nog in de lange winteravonden, aan de voeten onzer moeders of grootmoeders gezeten, het lokkige hoofdje op hunnen schoot ter rust gelegd, met open mondje en wijde, verbaasde kijkers naar den schat luisterden van wondervolle legenden, die in de Vlaamsche huisgezinnen als eene heilige overlevering van geslacht tot geslacht voortverteld worden. En welke geschiedenis was ons liever dan die van den goeden St. Niklaas, die de drie schoone kinderkens in het tobbeken voor den moordpriem van hunnen boozen vervolger wist te beveiligen. Met welke hooggespannen verwachting verbeidden wij den dag niet, dat de heilige bisschop uit den hemel zou nederdalen om te paard over de daken der huizen te rijden en door de schouwen de smakelijke belooningen of de straffende roede te smijten, die wij voor ons braaf gedrag of door onze ongehoorzaamheid verdiend hadden. Met welke geheimzinnige vrees bevangen, kropen wij des avonds vóór St. Niklaasdag niet in ons beddeken, nadat wij onze schoenen of holleblokken, behoorlijk gevuld met wat hooi en eene peê voor het paard van den heiligen man, schoorvoetend onder de schouw geschoven hadden. Met dubbele vroomheid zegden wij dien avond ons gebeêken op en vergaten niet, vooraleer in te slapen, nog eens het liedeken te herhalen van:
Breng wat in mijn schoentjen,
Een appeltjen of een lamoentjen,
Een nootjen om te kraken,
Dat zal wat lekker smaken.
een gezang, dat de meeste van ons nooit verder gekunnen hebben, waarschijnlijk ten gevolge van de verbijstering, waarmede het vreemdsoortige en onbegrijpelijke woord ‘lamoentjen’ onzen geest sloeg. Wat duurde het lang eer het wakende mijmeren in het slapende droomen overging en hoe dikwijls schrikten wij niet op en gluurden dan over onze bedsponde heen, bang en hoopvol tevens, in het schemerlicht naar de wachtende schoeisels in den haard. Maar als wij, na vele teleurstellingen en onrust, bij het aanbreken des dags eindelijk voor goed ontwaakten en tot overmaat van blijdschap ontwaarden, dat de goede St. Niklaas juist alles gebracht had, wat wij gewenscht hadden, dan gingen onze gewaarwordingen alle beschrijvingen te boven. Sint-Niklaas zelve kregen wij in onze jeugd echter nooit te zien. In sommige vreemde landen, en sinds luttel tijds, ook hier en daar ten onzent, komt de weerdige man of zijn knecht zich aan de kinderen vertoonen. Onze gravure geeft eene lieve en trouwe schets van de opschudding, het belang en de verbazing, die zulke verschijning in de kinderwereld en zelfs bij de groote menschen verwekt. Wij kunnen ons echter met het denkbeeld van zulken wonderlijk aangetakelden heilige of hemeldienaar moeilijk vereenzelvigen en houden ons aan den St. Niklaas, dien wij in onze jeugdige verbeelding met alle denkbare kostelijke stoften en juweelen opsierden en met lichtende wolken omtogen. Zoet is de herinnering, die deze heerlijke kindervreugde in onze harten nalaat, zelfs tot den grijzen ouderdom: de ouders maken er zich een feest van, die bij hunne kleinen te doen herleven; de kunstschilder wijdt haar zijn penseel en de dichter zijne veder. En onder de talrijke verzenstukken, ter gelegenheid van den heugelijken St. Niklaasdag geschreven, is het volgende gemoedelijke gedicht voorzeker geen der minstgelukte:
| |
Sint-Niklaas avond.
Het kille wit dekt stad en wijk;
Bar de noorderwind aan 't loeien,
Doet steeds kou en armoe groeien;
Toch is 't feest, bij arm en rijk.
Braaf, gij, kind'ren, braaf en bidt;
Sint Niklaas rijdt door de straten,
Dringt door schouw en keldergaten;
Schaart u, kind'ren, vroom in 't lid,
Knielt, uw oogjes naar den grond.
In een mantel, zweeft hij rond!..
Al wat goed en lekker is.
Knielt, uw oogjes naar beneden!..
Dreigend hangt ook langs zijn leden,
Voor de spelers in de kerk
En de tragen aan het werk,
Ruig en lang de strenge wis.
Braaf nu, kind'ren, braaf en bidt.
Sint Niklaas rijdt door de straten,
Dringt door schouw en keldergaten;
Schaart u, kind'ren, vroom in 't lid.
‘Ach moeke, kwaamt gij Sint Niklaas niet tegen?
Men zegt hij rijdt te peerd nu langs de wegen,
Met speelgoed, koek en kleedjes heen.’ -
De moeder, met een traan:.. ‘Och neen,
Mijn Jantje, neen!..’ - ‘Maar, moeke, waarom
Kwam hij nog nimmer hier?.. Men zegt
Dat als men lui is, of wel slecht,
Of als men niet en bidt, dat daarom
De goede man niet komt; zeg mij, mijn moeke lief,
Zeg, ben ik dan niet braaf?’ -
En prangde driftig 't kind, heur Jantje in heur armen,
Weerhoudt de tranen niet die zijne kaakjes warmen
En vloeien langs het paars en blauw gezichtje.
‘Mijn moeke weent,... ween niet, moeke!..’ troost het wichtje
En vaagt en kust die tranen weg.
‘Weet gij het, moeke? waarom, zeg,
Wil Sint Niklaas met mij geen speelgoed deelen?
Ik mocht nog nooit,... nog nooit met speelgoed spelen.
‘Hoe aangenaam moet het zijn
Daar naast is brood gewis slechts zuur!
Ach moeke, buiten is 't zoo guur;
Mijn beentje is naakt, mijn voetje bloot,
Mijn handje blauw, mijn wangje rood
Van kou. Ach, waarom ben ik minder
Bedeeld, dan and're kinder'?..
Zij houden warm den voet in leêr
En 't lijfje in haar en lak'ne klêer;
Zij krijgen alles van den heil'gen man,
Zeg, moeke, is dat wel rechtvaardig dan?...’
Het wichtje wist niet, welke pijn en wat smart,
Zijn stemmetje beitelde in moeder heur hart.
De twijfel en wanhoop verdoofden heur blikken.
En deden den troost in haar boezem verstikken.
Die het moederlijk woord aan het knaapje kon geven.
't Ontglipte haar slechts met gesnik en met beven:
‘Mijn dierbaar kindje, zwijg;... wist Sint Niklaas hoe goed
Mijn Jantje is, hoe vroom het zijn gebedjes doet.
O dan..... maar ach! hij kent ons niet!..’
- ‘Men zegt dat hij ons allen ziet,
Mijn moeke?’ - ‘Bid, kind, bid, geknield;
Arm hartje, nog door hoop bezield;
Bid, Jantje, bid, uw oogjes vroom ter neer...’
Zij snikt er bij: ‘Ik kan niet bidden meer...’
En knielend bad Jantje,... en steeds loeiden de winden
Met akelig gerucht, tegen deuren en blinden
En strooiden met nare gekrijsch
De sneeuw in een nevel van ijs
Als hagel en schroot door de stad.
Zoo koud was die nacht...
Het wichtje, tot de slaap zijn oogjes sloot.
De moeder neemt hem zacht in haren schoot
En vlijt zijn lijfje op 't strooien bedde neder
Heur glazen blik, bestaart zoo strak, zijn teeder
Gezichtje... 't Naken van den morgen
Vermeert haar leed... Zij mag niet zorgen
Voor Jantjes Sint Niklaas... Zij mag er niet aan denken...
Reeds alles is verkocht... Zij kan hem niets meer schenken,
Dan wel een schamel stukje brood....
... Misschien iets beter,.... den dood?...
Maar neen!.. heur zinnen zijn verward...
Heur moederliefde door de smart
Bekoord!... en snikkend, biddend knielend voor de sponde
Smeekt zij ons aller Heer, genade voor die zonde...
De deur ontsluit... een dame treedt naar binnen...
En zachtjes heeft zij ras den voet van 't bed,
Met peperkoek en speelgoed gansch bezet,
Met kleedje en broek, met schoentjes, kousjes, linnen,...
De moeder hoort 't en keert,... verstomt,... verzaamt haar zinnen,....
Begrijpt,... de ontroerde borst geeft in het eerst geen klank,...
Dan kust ze 't kleed der dame en stamelt: ‘Dank, o dank!..’
Het kille wit dekt stad en wijk;
Bar de noorderwind aan 't loeien,
Doet steeds koû en armoê groeien;
Toch is 't feest, bij arm en rijk.
Braaf gij, kindren, braaf en bidt;
Sint Niklaas rijdt door de straten,
Dringt door schouw en keldergaten;
Schaart u, kind'ren, vroom in 't lid.
Knielt, uw oogjes naar den grond.
In een mantel zweeft hij rond;
| |
| |
Al wat goed en lekker is.
Knielt, uw oogjes naar beneden!..
Dreigend hangt ook langs zijn leden,
Voor de spelers in de kerk
En de tragen aan het werk,
Ruig en lang de strenge wis.
Braaf nu, kind'ren, braaf en bidt.
Sint Niklaas rijdt door de straten,
Dringt door schouw en keldergaten;
Schaart u, kind'ren, vroom in 't lid.
| |
Vive la liberté!
‘Leve de... liberteit!’ Zoo vertaalt het Vlaamsche volk dien Franschen kreet, bewust door droevige ondervinding dat er tusschen het Gallische begrip van liberté en het Germaansche gedacht over vrijheid een hemelbreed verschil is. Door vrijheid toch verstaan wij de ruimste toegevendheid op het terrein van godsdienst, taal staatkunde en nationaliteit, de minst mogelijke inmenging van de regeering in het burgerlijk leven, de onschendbaarheid van alle natuurlijke rechten, zoo voor anderen als voor ons zelven. Wat de Franschen door liberté bedoelen, hebben zij ons geleerd toen hunne Sans-Culotten over een klein honderdtal jaren onze tempels kwamen sluiten, onze priesters verjagen, onze kunstschatten stelen, onze taal verdrukken, ons geld ontrooven en onze.... vrijheid vernietigen; want hoe zonderling het ook klinke, in naam der liberté werd steeds altijd en overal de ware vrijheid onderjukt, en met Mad. Roland kunnen wij tot op dezen dag uitroepen: ‘Liberté! quels crimes ne commet-on pas en ton nom!’ - Liberteit! welke gruweldaden pleegt men niet in uwen naam! -
Onze gravure verplaatst ons in den tijd dezer ongelukkige vrouw, die op het schavot den dweepzieken waan boeten moest, dat haar volk rijp was om den edelen zin van het woord vrijheid te begrijpen en toe te passen. En de jonge moeder, die zich bij het open venster onledig houdt met het samenstellen eener driekleurige kokarde, ziet deze rampzalige misschien voorbijrijden op de akelige beulenkar en hoort die waarschuwende en gedenkwaardige woorden met een glimlach op de lippen aan. Want die schoone jonge moeder is eene hartstochtelijke dweepster met het ‘Liberté, Egalilé, Fralernité!’ De woorden achter haar, de opgetoomde hoed vóór haar, die naar zijne laatste kokarde wacht, het welgevallen, waarmede zij het moordzieke rot ziet voorbijtrekken, getuigen dat zij eene der duizenden kortzichtigen is, die den ijdelen, maar ronkenden klank van het woord met de edele daad verwarren. Alleen het kindje, haar wicht, dat zij met moederlijke bezorgdheid wiegt, opdat de huilende menigte het niet uit zijnen weldoenden sluimer zou wekken, wijl hare blikken met ergere uitdrukking dan onverschilligheid eene moeder naar de guillotine zien voeren, zou u doen twijfelen aan de waarheid der beschrijving, als het u niet bekend was hoe raadselachtig in de vrouw de verhevenste en de laagste driften soms samen huizen kunnen, en hoe dit zwakke schepsel zich doorgaans met geheel haar aanwezen toewijdt aan hetgeen met magnetische kracht haar gevoel opwekken kon. Meesterlijk vertoont de schilder G.P. Jacomb Hood ons die waarheid op zijn belangwekkend en treffend tafereel. Zijne schoone Republikeinsche staat daar als de onsterfelijke allegorie der ondoorgrondelijkheid van het vrouwenhart.
|
|