De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
De krankzinnige
| |
[pagina 128]
| |
al deze sombere wolken van zwaarmoedigheid te verdrijven, en dagen aaneen gevoelde hij zich dan weer zoo wel, alsof hij van eene zeer zware ziekte genezen was. ‘En hoe vindt gij de schoone sekse in Valparaiso, Gaspar?’ vroeg Leifeldt den jongen man, toen hun juist een gezelschap jonge dames al lachend en schertsend voorbij ging. ‘Goed,’ zeide de jonge man vriendelijk, ‘er zijn lieve, goedhartige gezichten onder. De dames uit het koude noorden zijn schoon en deugdzaam, daaraan twijfel ik in het geheel niet, maar het komt mij altijd voor alsof haar een hart ontbreekt.’ ‘Dat kunt gij echter niet van allen zeggen,’ hernam Leifeldt lachend, ‘zie bij voorbeeld dit beminnelijk wezen, dat ons hier met dien kleinen knaap, waarschijnlijk een broertje, tegenkomt; dat moeten Engelschen zijn, maar nooit in mijn leven zag ik schooner meisje.’ Don Gaspar volgde met zijne oogen de door Leifeldt aangewezene richting en zag een waarlijk schoon meisje, de straat op, hun te gemoet komen. Zij had eene oude en, naar het scheen, ziekelijke dame aan den arm, die zij voorzichtig geleidde en een kleine driejarige knaap liep voor haar uit. ‘Zie, Jenny, lieve hondjes, daarboven,’ zeide de kleine in zijn halfgebroken dialekt tot het meisje, en wees met een klein handje naar den overkant van de straat, waar een klein, zwart hondje tegen eenen aankomenden boot luid blafte, sprong en met den staart kwispelde, ‘dat zal ik halen.’ De vrienden waren intusschen de dames genaderd, en toen zij, voor haar plaats makende, voorbij gingen, zeide Jenny tot den kleine, die haar aangesproken had, op vermanenden toon: ‘Laat dat hondje daar, Bill, het kon u bijten, en gij moogt ook niet alleen op den rijweg loopen, kom hier bij mij.’
de conjugateur.
wandelstok en regenscherm te gelijk.
Of Bill de waarschuwing hoorde of niet, hij sloeg er geen acht op: het hondje was al te lief en aardig, en dat langzaam gaan achter de oude zieke grootmoeder begon Bill ook erg te vervelen; en zoo liep hij met de kleine, zwakke beentjes voort, met het oogmerk om het vroolijke zwarte beestje van de overzijde te halen. ‘Uit den weg, uit den weg!’ riep men van de hoogte af, en een wagen kwam nader. ‘Bill!’ riep het jonge meisje in doodsangst uit, toen zij, omziende, het kind op den rijweg zag, en besefte, dat zij de zieke moeder niet los kon laten. ‘Bill, in Gods naam!’ Leifeldt en don Gaspar waren op dezen uitroep blijven staan, en de laatste liet Leifeldt's arm los om dus vrijer de straat te kunnen overzien; maar zij behoefden niet lang naar de oorzaak te raden; want in hetzelfde oogenblik vloog eene der gewone drosky's door hollende paarden voortgerukt, de straat af, en Leifeldt berekende met ontzetting, hoe het eerstvolgende oogenblik, juist hier op het engst gedeelte des wegs, het kind onder de hoeven der paarden zou verpletterd worden. Eer iemand nog in staat zou geweest zijn een sprong te doen om het kind aan het gevaar te ontrukken, vlogen de brieschende dieren schuimbekkende nader, en een algemeene kreet van ontzetting drong uit de borst der sidderende toeschouwers, die door den te voorzienen dood des kinds, hunnen eigen gevaarlijken toestand geheel vergaten, toen don Gaspar, zonder een woord te spreken en het gevaar niet kennende, in 't welk hij zich begaf, of dit verachtende, van het gaanpad af en vlak voor den kop van het gezadelde paard sprong, zoo dat dit hoog opsteigerde en op hem neder dreigde te komen. Het zij echter het andere paard den uitgestrekten linker arm van den toegesprongene had gezien, het zij het den plotselingen tegenstand gevoelde, het week rechts af, en daar don Gaspar in de opgewondenheid van het oogenblik de teugels veel te vast had gegrepen, om ze weer schielijk te kunnen loslaten, rukten de woedende dieren hem mede over den lagen houten barreel. Deze bezweek onder dien aanval: de wagen viel om en sleepte, terwijl de stukken er afvlogen, achter de paarden aan, die over ruw opgeworpen steenhoopen heenvlogen, en op het onvoorzienst, in den vloed, die zich achter die steenhoopen voor hen uitstrekte, neerstortten. Don Gaspar zonk bloedend en bewusteloos op den dijk neder, maar het kind was gered. Zoo schielijk was echter het hier beschrevene gebeurd, zoo plotseling had de koene sprong des jongen mans de paarden ter zijde geworpen, dat het gevaar reeds lang voorbij was, toen de toeschouwers nog naar het kind zagen, dat verschrikt was. Eerst toen Leifeldt toesprong, het knaapje greep, en aan zijne jonge verzorgster teruggaf; eerst toen deze naast de moeder op de knieën viel en den geredden lieveling met een vurig dankgebed aan het hart sloot, toen eerst werd de menigte uit hare bedwelming gerukt, en een algemeene jubel prees de koene daad. Terwijl zich nu eenige mannen naar de overzijde begaven, om den gewonde op te nemen en Leifeldt hetzelfde voornemen had, werd hij door eenen angstkreet, die de lippen der jonkvrouw onglipte, teruggehouden, en nog bij tijds schoot hij toe, om de oude dame voor een onvermijdelijken val te behoeden, die, versteend van schrik, toen zij het gevaar van haar kleinkind zag naderen, thans, nu het vreeselijk oogenblik voorbij was, bewusteloos ineenzonk. De jonge doktor nam de lijderes zacht in zijne armen, maar stond eenige oogenblikken besluiteloos wat te doen; want hoe kon hij den gewonden, bewusteloozen vriend achterlaten; en wat zou hij intusschen met de oude dame beginnen? ‘Daar boven, slechts weinige huizen van hier, wonen wij,’ fluisterde de zachte smeekende stem van het meisje, ‘en uw vriend, onze beschermengel, kan daar verpleegd worden.’ ‘Goddank!’ zeide Leifeldt uit den grond zijns harten, en terwijl hij de personen, die don Gaspar opgenomen hadden en over de straat droegen, toeriep hem te volgen, ging hij zoo snel zijn last hem zulks veroorloofde naar het aangewezene en niet ver verwijderde huis.
(Wordt voortgezet.) |
|