De dochter der elve.
Eene Boheemsche legende.
Diep in het Bohemerwoud, waarvan nu nog slechts een klein gedeelte overig is, woonde voor eeuwen, toen het zich nog wijd en zijd in het land uitstrekte, een lichtschuw geestenvolkje zonder vorm of afmeting, fijner bewerktuigd dan het uit klei gevormde menschdom, en slechts half zichtbaar bij maanlicht. Het was bij de dichters onder den naam van Dryaden en bij de barden onder den naam van Elven bekend. Sedert onheuglijke tijden hadden zij hier gewoond, toen plotseling het woud van luid krijgsgeschreeuw weergalmde: Hertog Ezech van Hongarië trok met zijne Slavische horden over 't gebergte om zich in dit onherbergzaam oord eene nieuwe woonplaats te zoeken. De schoone bewoonsters der bejaarde eiken, der rotsen en grotten, ook die van het riet in vijvers en poelen, vloden voor het gedruisch der wapenen en het brieschen der strijdrossen. Slechts eene der Elven kon niet besluiten zich van haren lievelingseik te scheiden en toen het woud hier en daar verwoest werd, om het land vruchtbaar te maken, had zij alleen den moed, haren boom tegen het geweld der nieuwgekomenen te verdedigen en koos den top tot hare woonplaats.
Onder het hofgezin van den hertog bevond zich een jonge knaap, Krokus genaamd, vol moed en jeugdig vuur, dapper en welgemaakt, die de paarden van zijnen heer in zijne bewaring had en ze somtijds ver in het woud liet weiden. Dikwijls rustte hij onder den eik, dien de Elve bewoonde; zij bemerkte den vreemdeling met welgevallen en als hij 's nachts onder aan den wortel sliep, fluisterde zij hem aangename droomen in 't oor en verkondigde hem in duidelijke beelden de toekomende dingen, of wanneer ergens in de wildernis een paard was verdwaald en de hoeder zijn spoor had verloren en daarover bekommerd insliep, zag hij in een droom het verborgen pad, dat naar het oord voerde waar het verdwaalde ros weidde. Hoe meer zich de nieuwe volkplantingen uitbreidden, des te dichter kwamen zij aan de woonplaats der Elve en deze zag wel dat weldra de bijl haren levensboom bedreigen zou; daarom besloot zij haren gastvriend haren kommer bekend te maken.
Op een helderen zomeravond dreef Krokus zijne paarden later dan gewoonlijk door het bosch en ijlde naar den eikenboom om zijn leger op te zoeken. Zijn weg daarheen slingerde zich om een vischrijken vijver, op welks spiegelgladde oppervlakte de gouden sikkel der maan zich als een lichtende kegel weerkaatste, en over dit verlichte gedeelte, aan den tegenovergestelden oever, in de nabijheid van den eik, zag hij eene vrouwelijke gedaante, die langs den koelen oever scheen te wandelen. Deze verschijning bevreemdde den jongen krijgsman. Waarheen gaat dit meisje, dacht hij bij zich zelven, zoo alleen in deze woestijn op den tijd der nachtelijke schemering? - Evenwel het avontuur was van zulk een aard, dat het voor een jongeling meer aanlokkend dan afschrikkend was, het nader te onderzoeken.
Hij verhaastte zijnen tred, zonder de gedaante, die zijne opmerkzaamheid trok, uit het oog te verliezen en kwam spoedig aan de plaats onder den eik, waar hij haar het eerst had waargenomen. Thans kwam het hem voor als was 't meer schijn dan wezen wat hij zag; hij stond verwonderd stil en eene koude huivering liep hem door de leden; maar hij vernam eene zachte stem, die hem in 't oor lispelde: ‘Kom naderbij, lieve vreemdeling! en vrees niet; ik ben geen spook en geene bedriegelijke schaduw; ik ben de Elve van dit oord, de bewoonster van den eik, onder welks dicht begroeid loof gij zoo dikwijls gerust hebt; ik wiegde u in zoete droomen en leerde u de toekomst kennen, en als een paard van de kudde was weggedwaald, wees ik u de plaats waar het te vinden was. Vergeld deze gunst met eenen dienst, dien ik van u vorder; wees de beschermer van dezen boom, die u zoo dikwijls voor zonnehitte en regen beveiligd heeft, en weer de moordende bijl uwer broeders, die het woud veroveren, opdat zij dezen eerwaardigen stam ontzien.’
De jonge krijger, door deze woorden gerustgesteld, antwoordde: ‘Godin of stervelinge, wie gij ook zijn moogt, eisch van mij wat gij wilt; indien ik het vermag, wil ik 't volbrengen. Maar ik ben een gering man onder mijn volk en de knecht van den hertog; zoo die tot mij spreekt, heden of morgen: “Weid hier of weid daar!” - hoe zal ik dan uwen boom beschermen in 't verre woud? Doch als gij 't verlangt wil ik mijnen dienst verlaten, in de schaduw van uwen eik leven en hem beschermen mijn leven lang.’ - “Doe alzoo,” sprak de Elve, het zal u niet berouwen.’
Daarop verdween zij en het ruischte boven in den top alsof een avondkoeltje er doorheen woei en de bladeren deed ritselen. Krokus stond nog eene poos verrukt over de hemelsche gestalte, die hem verschenen was. Zulk een heerlijk schoon vrouwenbeeld was hem onder de Slavische deernen nog nimmer voorgekomen. Eindelijk legde hij zich op 't zachte mos, ofschoon hem geen slaap in de oogen kwam; de morgenschemering verraste hem in de bedwelming van zoete droomen, die hem zoo vreemd waren als de eerste lichtstralen aan de oogen van een blindgeborene. In den vroegen morgen ijlde hij naar de legerplaats van den hertog, vroeg zijn ontslag, en wandelde met een hoofd vol gloeiende dweeperijen en zijn pakje op den rug naar zijn kluisje in 't woud.
Intusschen had in zijne afwezigheid een molenaar den gezonden, stevigen stam van den eik tot molenas uitgekozen en ging met zijne knechten daarheen om hem te vellen.
De ontroerde Elve beefde van schrik toen de groote zaag met stalen tanden aan de grondvesten harer woning begon te knagen.
Angstig zag zij uit van den hoogen boomtop om haar getrouwen beschermer op te sporen; maar haar blik kon hem nergens ontdekken. Krokus was evenwel in aantocht en reeds zoo nabij, dat het gedruisch van de zaag hem in de ooren klonk. Dit geweld in het bosch voorspelde hem niet veel goeds; hij verhaastte zijne stappen en zag weldra den gruwel der verwoesting van den boom, dien hij in zijne bescherming genomen had. Als een razende stormde hij op de houthakkers aan en dreef ze met spies en zwaard van den arbeid; want zij meenden een demon te zien en ontvloden in grooten angst. Gelukkig was de wond des booms nog te heelen en in weinige zomers geheel genezen.
Des avonds nadat de jonge man zich de plaats voor zijne nieuwe woning had uitgekozen en ook eene ruimte voor eenen kleinen tuin had afgeperkt, en nogmaals zijn geheel kluizenaarsleven in de gedachten overwoog, hoe hij afgescheiden van de overige menschenwereld zijne dagen dacht door te brengen in dienst van een schaduwbeeld, verscheen de Elve hem aan den oever van den vijver en sprak hem met vriendelijke gebaren aldus aan: ‘Dank, lieve vreemdeling! dat gij den geweldigen arm uwer broederen verhinderd hebt den boom te vellen, waarmede mijn leven is saamgeweven; want gij moet weten dat moeder Natuur, die mijn geslacht zoo velerlei krachten heeft verleend, niettemin ons leven met den wasdom en den duur van den eik heeft verbonden. Door ons heft de koning van het woud zijn eerwaardig hoofd boven de toppen der overige boomen omhoog: wij bevorderen den omloop der sappen door stam en loten, dat zij kracht erlangen, om met den stormwind te kampen en honderden jaren den vernielenden tand des tijds te wederstaan. Maar aan den anderen kant is ook ons leven met dat van den eik vereenzelvigd; veroudert de eik, dien het noodlot ons tot levensgezel heeft gegeven, zoo verouderen wij met hem, en sterft hij af, dan verlaten ook ons de krachten des levens en wij ondergaan een soort van doodslaap, tot eene verborgene schikking der natuur ons leven met eene nieuwe kiem samenvoert, die, door onze levenwekkende kracht, na verloop van tijd opwast tot een breedgetakten boom, en ons op nieuw het genot des levens schenkt. Daaruit moogt ge opmaken welken dienst ge mij bewezen hebt en welke dank u daarvoor toekomt. Vorder van mij het loon uwer edele daad, openbaar mij den wensch uws harten en hij zal oogenblikkelijk vervuld worden.’
Krokus zweeg. Het gezicht der bekoorlijke Elve had meer indruk op hem gemaakt dan hare woorden, waarvan hij slechts weinig begrepen had.
Zij bemerkte zijne verlegenheid en om hem daaruit te redden, nam zij een verdord riet, brak het in drie stukken en sprak: ‘Kies een van deze drie of neem er een zonder keus. In het eerste ligt roem en eer, in het andere rijkdom en al het genot dat daaraan verbonden is, in het derde de zaligheid der liefde voor u verborgen.’ - De jonkman sloeg de oogen neder en antwoordde: ‘Dochter des Hemels, als gij den wensch mijns harten wilt bevredigen, zoo weet dat die door geen der drie rietstukken te bevredigen is; mijn hart verlangt een grooter loon. Wat is eer anders dan de moeder der trotschheid? Wat is rijkdom anders dan de wortel der gierigheid! En wat is liefde anders dan de valstrik der hartstochten, om de edele vrijheid des harten in banden te slaan? Vervul mij den wensch in de schaduw van uwen eik van de vermoeienis uit te rusten en uit uwen zoeten mond woorden van wijsheid te hooren, om daardoor de geheimen der toekomst te ontraadselen.’ - ‘Uw verlangen,’ antwoordde de Elve, ‘is groot, maar uwe aanspraak op belooning is 't niet minder; het geschiede zoo als gij mij gebeden hebt. De blinddoek voor uwe oogen zal wegvallen, en gij zult de geheimenissen der verborgene wijsheid zien. Neem nu met het genot van de vrucht ook tegelijk de schaal: want de wijze is ook een geëerd man; hij alleen is rijk, want hij gebruikt niet meer dan hij noodig heeft en hij smaakt den nectar der liefde zonder die met onreine lippen te vergiftigen.’ - Toen zij dat gezegd had, reikte zij hem nogmaals de rietstokken en ging van hem weg.
(Wordt vervolgd.)