Brugge. - Feesten der zaligverklaring van Karel den Goede. - Geschiedenis van dezen martelaar door Ad. Duclos.
(Slot.)
Wij eindigen onze uittreksels van het boek des H. Duclos met de vermelding hoe de moordenaars en hunne handlangers gestraft wierden, en zetten nogmaals de Vlamingen aan, die het roemrijk verleden van hun vaderland kennen en liefhebben willen, zich gezegd werk aan te schaffen, dat door alle deskundigen als een wezenlijke geschiedkundige schat aanschouwd wordt.
***
Busschaart, de moordenaar des graven, was 't hoofd geweest van de belegerden, maar als dezen die in den toren waren, overkwamen, was hij niet meer onder hen.
Men zegt dat hij naar de abdij van den Eeckhoute vluchtte, het monnikskleed aantrok en zijn hoofd deed scheren. Maar welhaast, gaat Wouter van Terenburg voort, vluchtte hij, 's nachts, met eenige gezellen naar eene vreemde streek doch 't mislukte, en hij kwam naar zijne schuilplaats terug. Wouter meldt dat hij, nu hier, dan elders eenige dagen verscholen zat, met de wroeging in 't hert, en eindelijk bij zijnen oom Beernaard kwam, en door hem ontvangen wierd. Maar 't kwam uit, wie hij was; Beernaard hield raad met Hugo, zijnen broeder, leverde hem over aan den kastelein van Rijsel, en deed naar Brugge boodschappen dat de moordenaar aldaar zat.
Hij beleed zijne misdaad, zei dat men hem de hand maar zou afhouwen waarmede hij zijnen meester gedood had, vroeg vergiffenis, smeekte God om genade, de voorbeelden aanhalende van groote zondaars die de Heer in bermhertigheid had ontvangen.
Busschaart wierd veroordeeld om geradbraakt te worden. Ter plaats der straf gekomen, omhelsde hij den stam van 't foltertuig, roepend: ‘In den naam des Heeren omhels ik de straf der dood, en bidde u allen met mij God te smeeken, opdat door deze pijnen der dood in mij gestraft worde, al 't gene ik, ellendige, tegen den Heere misdaan heb!’ Hij weigerde de straf niet en stak zelf zijne handen tusschen de sporten van 't wiel.
Hij bleef aan 't foltertuig daar van 's nuchtens ten negenen tot tegen den avond, en stierf met het berouw op zijne lippen.
***
Den derden nacht voor dat de Burg ingenomen wierd, dat is den 17 Maart, den Donderdag, ontvluchtte de proost. Hij had vierhonderd marken zilver betaald aan Wouter den Bottelier om hem af te laten met koorden uit de loove der Proostdie. Deze Wouter geleidde den proost tot aan eene eenzame plaats, maar hij liet den proost nogtans niet dolen, en zond hem een slimmen wapenman mede, die de broeder van den kanonnik Fulco was, en deze geleidde hem te peerde tot aan Keiem waar de bottelier en Busschaart elk eene hofstede hadden. Hij bleef daar wat verscholen en vluchtte dan met eenen gezel naar zijne vrouwe te Veurne, en van daar, op Goeden Vrijdag, naar Waasten.
Hoe hij daar gevangen wierd hebben wij vroeger gezien.
Als hij te Iper aankwam, stroomde geheel de stad en 't omliggende toe. De menigte onthaalde hem met den uitersten smaad. Eindelijk wierd hij te midden der markt, naakt, zijne armen kruiswijs aan de kaak gebonden.
Willem van Loo, die hem de ergste verwijten kwam toewerpen, bezwoer hem te zeggen wie, buiten hem en Isaac, nog plichtig waren aan den dood des graven. Berthulf antwoordde dat allen het hoorden, dat Willem van Loo het zoo wel wist als hij zelf. Willem verwoed op dit smadende en betichtigende antwoord, gaf bevel den proost te steenigen en te dooden. 't Volk dat ter vischmarkt gekomen was, ging dadelijk aan 't werk: ijzeren gewichten, knodsen en reepen, alles kon dienen om dit bevel uit te voeren.
De beschrijving van 't gene gedaan wierd gaat alle gedacht te boven: de barbaarschheid was nog groot, en de Kerk van Christus, in die eeuwe, had nog de wreedheid van de Barbaren niet gansch overmeesterd.
Eindelijk wierden hem hondendarmen om den hals gewrongen om hem te verworgen, en een hond wierd hem met zijnen muil tegen zijnen mond gebonden, als om te bedieden dat hij een hond geweest was, en dat zijne daden, hondendaden waren.
***
Isaac, een bloedverwant des proosten en een der samenzweerders, was zijne woonst ontvlucht den 3 Maart, 's nachts, en meende te Gent aangekomen te zijn, daar hij bij Iper was. Van daar liep hij tot aan Steenvoorde, ter hofstede van Wido die met zijne zuster getrouwd was; deze deed hem naar Terenburg geleiden, waar hij eene monnikskappe in Sint-Jansklooster aantrok en verborgen bleef.
Aarnout, zoon van den advokaat van Terenburg, vernam dat hij in 't klooster was. Dadelijk liep hij er naartoe, en vond hem in de choor, te midden der broeders 't officie zingen. Isaac wordt dadelijk gevangen. Men trekt hem zijn monnikskleed af, scheert zijn hoofd kaal; bijkans naakt en ongeschoeid, wordt hij door de straten van Terenburg gesleurd. 't Volk wilde dat hij dadelijk opgehangen of levend verbrand zou worden. Doch door de tusschenkomst van den advokaat en zijne vrouw, wierd hij gekerkerd. Eenige dagen later kwam Willem van Loo, die reeds een deel van Vlaanderen onder zijn gezag veroverd had, te Terenburg toe. Hij eischte den verrader, sleepte hem, met eene koord aan den hals achter hem naar Ariën. Langs den weg riep Isaac aan al die 't hooren wilde, dat hij 't schelmstuk begaan had, en verzocht het volk dat het hem met slijk zou bevuilen, in de hope dat hij toch door den Heer in genade zou ontvangen worden. Allen smaad aanveerdde hij in uitboeting van zijne zonden. Hij bekende dat er menige waren die van den moord te voren geweten hadden of de moordenaars hielpen; dat hij den dood des graven gezworen had met Busschaart, Willem van Wervick, Ingelram van Eessen, Robrecht den jonge, Wulfrik, 's proosten broeder, en weinige anderen.
Den 20 Maart wierd hij te Ariën naar de galg geleid. Hij kuste den schandpaal en zijne koorden, zeggende: ‘In den naam des Heeren omhels ik de doodstraf, en smeek u allen met mij den Heere te bidden, opdat Hij door de pijnen der dood in mij zou vernieuwen 't gene ik in mijnen meester misdaan heb.’ En in deze gevoelens stierf hij.
***
Wido van Steenvoorde, een van 's graven raadsmannen, was met eene der nichten van den proost, zuster van Isaac, getrouwd. Hij was een dezer die 's avonds voor Karels marteldood, met de boodschap van den proost en zijne neven ter Loove gegaan waren. Den dag dat Berthulf te Iper de doodstraf onderging, was hij te Reninghe. Een ridder Herman, bijgenoemd 't ijzeren lijf, beriep hem in een gevecht, zeggende dat hij ook een dezer was, die raad en toestemming gegeven hadden in 's graven dood. Gedwongen zijne medeplichtigheid te belijden, wierd hij naar Iper gedaan, en aan dezelfde galge, waaraan Berthulf stierf, den 11 April gehangen.
***
Robrecht, gezeid 't kind, een jongeling van vijftien jaar, ephebus, was van de Bruggelingen bemind. Karels dood had hij niet willen zweren; maar naderhand had hij de veete van de moordenaars aanveerd en was ter hunner verdediging in den Burg met hen gevlucht en gebleven. Hij was een der eerste die tegen Gervaas van Praet opstormden. Isaac, gevangen zijnde, had hem als een der medeplichtigen verklaard. Hij streed op den eersten rang tegen de belegeraars van den Burg; wierd een der hoofden van de belegerden geheeten; verweet van op de toren aan Disdir, Isaacs broeder, dat hij een verrader was, omdat hij onder 's graven wrekers stond. Hij stond onder dezen wier eeuwige ballingschap de Aardenburgers vroegen. Niettegenstaande had hij vrienden. Zijne jonge jaren misschien, zijne eerlijkheid en zijne godvruchtigheid, die bij Walbrecht aangeteekend staan, zijn karakter en zijn weezenschap konden daar voor iets in zijn. Hij zelf smeekt den koning om genade, den 12 April; den 14, komen de Bruggelingen voor hem ten beste spreken, en zijne vrijheid vragen aan den koning; dit doen zij nogmaals, den 19. De kastelein van Gent, Aarnout van Geeraardsbergen en de voorname lieden van deze streke hadden 't zelfde gedaan, den 16 April. Vier dagen later, den 20, als de belegerden zich overgaven, stelden zij als voorwaarde dat Robrecht op vrije voeten zou gesteld worden.
De koning nogtans wilde daarin niet toestemmen. Eerst zei hij, den 16 April, dat hij 't niet doen mocht, zonder de toestemming van de bijzonderste heeren, en deed hem geeselen om te weten wat er gedaan was met 's graven schatten. Nogtans, hij wordt door den koning aan de Bruggelingen te bewaken en te bewaren gegeven. Doch, als de koning, den 6 Mei, Brugge verlaat, leidt hij hem gevangen mede, en hij doet hem te Cassel onthoofden.
Robrecht was plichtig, zoo niet in de samenzwering, toch in de verdediging der moordenaars. Zijne jonge jaren konden zijne schuld eenigszins verminderen; doch zijne daden waren geene jongelingsdaden, maar deze van een man die wist wat hij deed.
De straf ook die men hem deed ondergaan, was ontbloot van allen verachtelijken vorm: hij wierd noch geradbraakt, noch gehangen; maar hij stierf onder 't zweerd, de straf der ridders.
Ook, als de oogenblik van sterven gekomen was, beleed hij zijne zonden, en vergaf aan dezen die hem ging onthoofden.
***
Sedert den 19 April waren de overgeblevene verraders onder de Loove gekerkerd. Den 4 Mei kwam de koning van Frankrijk terug, na vier dagen afwezigheid, die hij gebezigd had om de belegering van Audenaarde te gaan schouwen, waar Boudewijn van Henegouwen zijn zoogezeid recht op Vlaanderen wilde doen gelden. Den 5 Mei, kwam Willem van Normandie terug naar Brugge. Na vele besprekingen had hij eene maand vroeger, den 5 April, zijne eerste intrede gedaan in deze stad en hulde ontvangen; maar hij was welhaast naar andere steden gegaan om zich te doen ontvangen.
De graaf wierd processiegewijs, den 5 Mei, door de kanonniken van Sint-Donaas ontvangen, in de kerk geleid waar hij ging bidden, en van daar naar de Loove, waar hij zijn noenmaal nam. De koning kwam alsdan tot hem. De Loove en geheel de burg stonden vol lieden, die wilden hooren wat men met Robrecht den jonge en met de anderen zou doen. Toen al de lieden uit de Loove geweerd waren, trok er de graaf met den koning en de bijzonderste heeren alleen binnen. Daar wierd beslist dat men de gevangenen van Sint-Donaastoren zou afsmijten.
Wapenknechten des konings wierden naar 't gevang gezonden.
Wulfrik Cnop, de broeder van den proost, wierd uitgehaald, tot achter de kanteelen van den toren geleid, de handen op zijnen rug gebonden, en afgesmeten. Hij viel geheel gebroken op den grond, en stierf dadelijk: niemand, zegt Walbrecht, vond een traan om hem te beweenen.
Dan wierd de ridder Wouter, zoon van Lambrecht van Aardenburg, die een schoone jonge man was, naar den toren gedaan. Men bond hem zijne handen vooòr zijne borst. Als hij zag welk lot hem bestemd was, vroeg hij een oogenblik tijds om een gebed te doen, 't gene