De proost gelukte echter niet het volk in te houden. Al die daar waren, overtuigd van de wezentlijkheid des wonders, borsten in lofzangen uit ter eere van God en van zijnen martelaar. Vrouwen en mannen, oude lieden en jongelingen, kwamen van alle kanten toegesneld, klommen naar de bovenkerk en vaagden, in allen eerbied, 't bloed af dat den vloer van 't solarium besproeid had. Daar kwamen er met messen en ijzerwerk, 't gedroogd bloed van de tegels afschrapen. Anderen verzamelden met de meeste zorg de haarkens van 't hoofd en uit den baard van den graaf, die de wilde zweerden der moordenaars afgehakt hadden. 't Waren hun al kostelijke relikwiën, die zij met alle zorg zouden bewaren en met alle godvruchtigheid wegleggen, verzekerd dat zij daardoor zouden gezegend worden.
***
Nu wordt ons verhaald hoe de wrekers van 's graven moord langs alle kanten opgestormd kwamen.
Op den eersten oogenblik dat Karel gemarteld was, liep Gervaas van Praat, 's graven kamerling, den Burg in, weenend, zijn haar uitrukkend en zijne kleederen aan flarden scheurend, slaande met geweld zijne handen, en roepende, de plaats rond: ‘Ai, dat ik alleen toch mijnen Heer, den zoo rechtveerdigen prins des lands, niet wreken kan, dien niemand nu durft verdedigen!’ Hij deed zijn peerd zadelen en, onmachtig als hij was, vluchtte de stad uit naar de Vlamingen, zijne naastbestaanden.
In vijf dagen tijds had hij omtrent de dertig ridders, zeggen Wouter en Heriman van Doornik, die onder zijn gezag stonden, dat is die zijne onderleenmannen waren, rondom hem geschaard, maar welhaast kwamen er van alle kanten ridders en wapenbenden toegestroomd. Aldus wierd de bende van Gervaas, die veel minder was dan deze der Erembouten, een leger; en de zegepraal, die aan Wouter haast een mirakel schijnt, wordt gemakkelijk om verstaan.
Den 7 Maarte was Gervaas reeds voor den sterken burgt Ravenschot, dien de verraders des graven tot hunne verdediging met hun volk bezet hadden.
De burg Ravenschot, hoe sterk hij was en hoe voordeelig ter verdediging, was allicht ingenomen, en wierd verwoest. Over nacht kwamen de vluchtelingen naar den proost hunne nederlaag vertellen; en de verraders, in Brugge, die zoo hoogmoedig en opgezwollen waren te voren, begonnen nu te vreezen en bang te worden.
Robrecht de jonge, wiens kasteel Ravenschot was, wilde de stad uitloopen met eenige mannen om het te verdedigen; maar als hij vernomen had welke menigte volk de kamerling reeds met hem had, verzaakte hij aan zijn ontwerp.
's Anderendaags, 8 Maarte, stak Gervaas Ravenschot in brand, trad vooruit, en op de buitenwoonst van Wilfrid Cnop, 's proosten broeder, tegen de wal van Brugge, oefende hij 't zelfde recht.
Nu keerde de kamerling zijn leger tegen de stad. De verraders hadden de poorten der stad gesloten, en stonden op de wallen om ze te verdedigen. Onze burgers waren verheugd in hunne herten dat het God beliefde zoo gauw de straffers tot hen te geleiden. Eenige der verstandigste lieden van de stad zonden heimelijk boden naar Gervaas om te beloven hem getrouw te staan en te helpen, om de wraak tegen de moordenaars te zweren en om overeen te komen hoe zij 's anderendaags 't leger van den kamerling in stad zouden laten en hem met zijne mannen als broeders ontvangen. Gervaas aanzag die boodschap als 't werk van God zelf: de bond wierd gesloten en bezworen.
De poorten wierden voor Gervaas geopend en hij stormde met al zijn ridders en wapenmannen de stad in.
In een oogwenk wisten alle lieden dat er een bond met Gervaas gemaakt was, en elkeen liep ten Burg, waar de verraders naartoe vluchtten. Een hevig gevecht wierd geleverd aan de brugge bij de markt en op de Sint-Pietersbrugge. Erger nog ging het aan de brugge langs de hoogstraat, waar eindelijk de verraders niet meer konden wederstaan, zelf de brugge doorhakten, in den Burg vluchtten en deze poort, gelijk de andere, sloten.
Daarmeê waren de verraders opgesloten, en de belegering begon.
Dien dag zelf was Disdir, broeder van den verrader Isaac, naar Gervaas overgekomen, en hielp in de belegering. Den 10 Maart in den vroegen nuchtend kwam Zeger aan, de kastelein van Gent, met zijne legerbende, alsook Iwan, broeder van Boudewijn van Aalst.
Daniël van Termonde, een der ‘beers’ van 't land, die plocht een goede vriend van den proost en zijne neven te zijn, kwam 's anderendaags met eene bende. Den zelfden dag waren Rijkaart van Woumen, Diederijk, kastelein van Dixmude, en Wouter, 's graven bottelier, elk met zijne wapenmannen in Brugge.
De burgers van Gent, door den kastelein opgeroepen, kwamen den 14 en den 15 Maarte. Zij hadden veel volk meê, waaronder alle slag van kwade lieden, die zij bijgehaald hadden, de stoutste eerst, omdat zij de eer wilden hebben den Burg in te nemen. Dit volk te voet en te peerd had dertig wagens wapenen van allen aard en groote leeren ter belegering medegebracht.
Omtrent den zelfden tijd was Raas van Gaver, die een van 's graven botteliers was, terug gekeerd van eene bedevaart naar Sint-Gillis, en, vernomen hebbende hoe zijn heer vermoord was, snelde hij ook met zijne wapenmannen naar Brugge.
Den 16 Maarte ontvingen onze burgers Petronilla van Saksen, weduwe van Floris I, graaf van Holland, met haren zoon Diederik en een machtige bende wapenlieden. Zij koesterde de hope dat men haren zoon tot graaf zou kiezen.
Aarnout van Geeraardsbergen, Wouter van Lilers, in Artesie, en andere kwamen in gelijks op.
De belegerden wierden gewaar dat het allicht moest erg gaan.
Den Donderdag, 17 Maart, hadden de kanonniken, den oorlof verkregen de relikwiën en alle kostelijkheden uit Sint-Donaas te vluchten, Zij klommen over den zuidmuur den burg in, en droegen alles naar Sint-Christoffelskapelle, op de markt.
Vooraleer verder te gaan in hunne belegeringswerken, wilden de wrekers van den graaf met dezen die in den Burg waren in onderhandeling komen. Zij riepen ze op den muur, en verklaarden dat de onschuldigen den Burg mochten verlaten; dat zij gingen mogen bewijs van onplichtigheid geven, en niet gestraft worden; dat iedereen, zelfs de medeplichtigen, mochten buiten komen, mits zij 't oordeel der hoeren wilden aanveerden; dat er voor dezen alleen geen genade was, die 't schelmstuk bedreven hadden.
De proost en de kastelein Hacket kwamen op den wal, in nederige woorden, om genade smeeken. Hacket deed eene lange redevoering om te bewijzen dat zij aan de daders, volgens de wet der bloedveete hulpe schuldig stonden. Maar dat zij allen, hij zoowel als de daders, bereid waren de boetplegingen te aanveerden die de bisschop en het magistraat zouden opleggen. Wat den proost betrof, hij zou zijne onschuld bewijzen. Aan allen toch moest men leven en lichaam waarborgen: anders bleven zij liever te zamen in de zelfde verdediging.
Zulke voorwaarden waren niet aanveerdelijk, wierd er geantwoord. Men brak strooihalmen op de markt, in teeken dat men allen bond met de belegerden ontzei.
Den 19 Maarte wierd de Burg bestormd. 't En gelukte niet met de groote leeren van Gent; maar met mindere geraakten de Bruggelingen over den zuidmuur. De belegerden, die zich te warmen zaten, overrast, liepen te wapen. Iedere plaats en elk gebouw moest stormenderhand ingenomen worden: de Loove, de Proostdie, de pand van Sint-Donaas, de dormter der kanonniken.
Busschaart stond gestadig op den voorrang, slaande met zijn krachtigen arm, zijn reuzenzweerd als een voorhamer op al die hem te dicht kwam, brieschend als een wild dier, schuimend van razernie en wraakzucht.
Reeds den 20 Maarte was de koning van Vrankrijk te Atrecht; den 31 was hij te Rijsel.
Den 2 April wierd Gervaas van Praet aangesteld als kastelein van Brugge, in de plaats van Hacket.
Den 5 April kwam de koning te Brugge met Willem van Normandie.
Ondertusschen waren de stormtuigen gemaakt, en den 12 April, onder bevel van Gervaas van Praet, bestormde men de kerk.
Een ram wierd, den 14 April, naar den dormter der kanonniken gedaan. De houten wand van den dormter ter kerkwaarts, die waarschijnlijk niet verre van den kerkmuur kwam, wierd afgerukt, en men maakte eene soort van brugge, die tot tegen den muur der kerk kwam en trapgewijs ging tot op de hoogte van de kapelle van Onze Vrouwe in 't solarium, waar Karel gemarteld wierd en begraven was. Die brugge of steeger was breed; tien mannen in rij konden er op staan en den strijd bieden. Boven die brugge maakte men een dak dat in den dormter ook nog de belegeraars beschermde, tegen dat het dak zou begeven hebben. Een zware balk met ijzer beslagen aan zijn hoofd, wierd gehangen, aan de gebinten, denk ik, van den dormter zelf, recht voor den muur der kerk beneden eene venster van 't oud gebouw. Al voren en bezijds stelde men houten wegen, tegen de schichten der belegerden. Dan trok men overhands den beukelaar weg en liet hem tegen den muur beuken.
Ondertusschen wierpen de belegerden brandende kolen, met pek, was en boter overgoten, op het tegelen dak van den dormter, dat aan 't laaien ging. De wind speelde in de vlammen. De samenzweerders die op den toren waren, wierpen alsdan groote steenen op 't dak om te beletten den brand te gaan blusschen op 't dak zelf. Een moedige wapenman klom er niettegenstaande op en wierd het vuur meester.
Men beukte alsdan voort. Bij elken slag viel eene hoeveelheid steenen uit den muur; en men wrocht voort tot dat al 't metselwerk in die plaats vergruisd was.
Een geroep van de andere wereld verkondigde de vreugd van de bestormers. Deze die bezig waren, beneden, de poorten der kerk en de vensters van de choor en rondom de kerk te bestormen, kregen nieuwen moed. Van 's noens tot 's avonds deden zij, langs alle kanten, 't uiterst geweld.
De belegerden hadden reeds hun getal zien merkelijk smelten, door de vlucht der eenen, de wonden van anderen. Zij waren niet talrijk genoeg meer, om op al deze plaatsen wederstand te bieden. De belegeraars van hunnen kant, wie uit godvruchtige geneigdheid tot den martelaar, den vader des lands, wie ook, toegesnelde roofzuchtige lieden, in de hoop van 's graven schatten te veroveren en te deelen, drongen met een stouten moed, de eene de andere geweldig voortdrijvend, door de bres in 't Solarium, met een geroep en een getier dat geheel de Burg ervan dreunde.
Welk eene vreugde voor de getrouwe vrienden van den zaligen graaf!
Zij loofden God om de zegepraal en omdat hij de kerk gezuiverd had van dezen die ze onteerd hadden.
Nu gingen zij hunnen graaf en martelaar kunnen vereeren, godvruchtige tranen storten over zijn graf en bidden te zamen ter plaats waar hij tot God was geklommen.
Het graf stond daar, met eene brandende keers nog erbij, die de moordenaars dag en nacht onderhouden hadden.
Daar de steeger naar de bovenkerk gebroken was, met inzicht, door de belegerden binst dat zij in de kerk zaten, kwamen de kanonniken, langs leeren, uit de choor naar 's graven kapelle. Zij stelden er eenigen onder hen om dag en nacht, elk op zijne beurt, bij 't graf te bidden.
De koning van Vrankrijk klom ook tot het Solarium om zijnen neef Karel op zijn graf te beweenen, en zette mannen om den toren te bewaken.
De moordenaars immers waren nu tot den