verblijf der verschrikking, hetwelk in dit laatste tooneel eene zoo vreeselijke herinnering voor hem bewaren moest, een zacht maar diep uit het hart gerezen vaarwel kon toeroepen. Dit gedaan zijnde, sprong hij, buiten komende, op zijn paard, dat daar, vastgebonden, stond te wachten, en draafde toen de straat af naar het binnengedeelte der stad, waar hij zijn jongen vriend op de afgesproken plaats hoopte te vinden.
Terwijl de oppassers in het gesticht zich op het drukst bezig hielden met den zinnelooze, gleed eene donkere gestalte met bleeke, als bestorven wezenstrekken, haastig en zonder zich te bekreunen om de slijk, die om haar heen spatte, langs den weg, sloeg de straat Santa Rosa volgende, eerst die van Santa Clara in, en volkomen, naar het scheen, met de plaats bekend, hield zij hare schreden in, toen zij aan een groot en statig gebouw genaderd was, hetwelk den hoek van deze en van de straat Lima vormde. In den langen mantel gehuld, verborg zich zij daartegenover in de donkere schaduw van een ander hoog gebouw. Zij trok wel de aandacht van dezen en genen voorbijganger, maar misschien zonder zelve zulks te achten of op te merken. Geheel in den wijden mantel gedoken, zoodat de fonkelende oogen nauwelijks zichtbaar waren, staarde zij bewegingloos naar een dicht behangen en sterk getralied venster van de eerste verdieping, door hetwelk een zwakke lichtstraal heenschemerde. Maar de deur bleef gesloten, niemand verliet het gebouw, niemand kwam daar binnen, en zonder dat flauwe schijnsel had men dien geheel donkeren steenklomp voor ledig en onbewoond kunnen houden.
Het was bijna 10 ure. De doodsche stilte, die hier heerschte, werd bij poozen alleen afgebroken door een enkelen voetganger, die in dit drukst bewoonde gedeelte van de stad, waar zelfs gaanpaden waren gemaakt, thuis behoorde en zich haastte naar zijne woning terug te keeren. Met blijkbare schuwheid ontweken zij de gestalte, die daar nog steeds tegen den muur stond geleund en maakten zij, ondanks het slijkerig rijspoor, een omweg of stapten naar de andere zijde. Alle winkels, alle deuren waren gesloten, de meeste lichten uitgedoofd: alleen dat ééne in het donkere gebouw wierp nog een mat schijnsel op het gordijn, dat het inwendige van het vertrek voor de oogen der voorbijgangers bestendig verborg. Niemand liet zich thans meer op de straat hooren; een lichte patrouille van Argentijnsche milicianen sloeg den naasten hoek om en marcheerde tot aflossing van den eenen of anderen post, de straat af, naar het kasteel toe. Hunne voetstappen weêrklonken in de verte, en duidelijk liet zich de scherpe, eigenaardige vleugelslag van talrijke troepen wilde eenden hooren, die van de rivier naar de binnenwateren of vandaar terug togen, en voor eenige oogenblikken hier de doodelijke stilte van den nacht afbraken.
De man, welke daar in dien donkeren mantel gewikkeld stond, stapte nu met snelle schreden dwars over de straat, luisterde een oogenblik aan de deur en liet daarop tweemaal den klopper vallen. Het geluid daarvan klonk door het gansche gebouw. Eenige oogenblikken later hoorde men van binnen eene deur openen en vernam men na eenige zware voetstappen eene stem, die, naar buiten roepende, vroeg wie daar was.
‘Leve de konfederatie!’ zegde de nachtelijke bezoeker op een duidelijken maar bedaarden toon.
‘Den dood aan de wilde Unitarissen!’ antwoordde men van binnen, en het afschuiven van twee grendels gaf terstond daarop te kennen, dat men in het aangegeven wachtwoord een waarborg voor de goede gezindheid des bezoekers vond en geene zwarigheid behoefde te maken, hem zelfs in dit late uur toegang te vergunnen. Onmiddellijk daarop werd de sleutel in het slot omgedraaid en opende men de deur. Het licht van de lamp, die de man in de hand hield, viel ten volle op het aangezicht zijns laten bezoekers.
‘Ave Maria!’ was de onwillekeurige kreet des ouden, als hij het doodbleeke gelaat en de fonkelende oogen gewaar werd, die op hem gevestigd waren; ‘wat verlangt gij, senior, en dat zoo laat?’
De vreemdeling streek met zijne linkerhand het klamme gitzwarte haar van het voorhoofd en zeide toen op een bedaarder toon, dan met zijne onrustige blikken scheen overeen te komen:
‘Ik bid om verschooning, dat ik u zoo laat kom storen, maar een gewichtige last verplicht mij daartoe. Is don Louis de Gomez nog te spreken?’
‘Don Louis is niet t'huis,’ hernam de oude, en monsterde toen voor het eerst, en zoo het scheen, niet zonder verbazing, het ordeloos en met slijk bespatte gewaad des vreemdelings. ‘Gij komt misschien uit het binnenland, senior?’ was zijne vraag.
‘Niet t'huis?’ herhaalde de vreemdeling snel en eenigzins ongeloovig; ‘zeg hem, mijn vriend, dat ik hem belangrijke depechen breng, waarvan het uitstel verderfelijk voor velen zou kunnen zijn.’
‘Maar don Louis de Gomez heeft Buenos-Avres reeds voor drie maanden verlaten,’ verzekerde de oude, ‘en is naar Valparaiso vertrokken, met een bepaalden last des gouverneurs, dien God beware moge!’
‘Niet in Buenos-Ayres?’ riep de vreemdeling, terwijl hij verschrikt eene schrede terug trad; ‘naar Chili? en donna Constantia?’
Aleer de oude man deze tweede vraag beantwoorden kon, was er eene zijdeur geopend, en richtte eene oude dame, het hoofd zorgvuldig gewikkeld in hare mantille, die zij onder de kin doorgetrokken en over den linker schouder terug geslagen had, hare blikken herwaarts; maar nauwelijks had zij het bleeke aangezicht des vreemdelings, waarop juist het volle flikkerlicht der lamp viel en hetwelk daardoor een nog veel wilder en afgrijselijker voorkomen kreeg, herkend, of zij hief een vervaarlijken angstkreet aan, smeet de deur weêr in het slot, liet den man, of wie het zijn mocht, geheel en onbekommerd aan zijn lot over, rukte het venster van hare kamer open en deed met eene stem, die dooden uit hunnen slaap had kunnen wekken, de kreten van ‘help!’ en ‘moord!’ in de stilte van den nacht door de holle straat weêrgalmen.
De oude verschrikte natuurlijk niet weinig van dit onverwachte en voor het oogenblik althans nog geheel ongegrond noodgeschreeuw, trok evenwel het mes, dat hij, als ieder Argentijn, bij zich droeg, uit de scheede en zag den bleeken vreemdeling onthutst en verlegen aan. Deze was op het eerste gegil dier vrouw driftig opgestoven, en ook zijne hand greep onwillekeurig naar een onder zijnen mantel verborgen wapen. Zoohaast hij echter hare kreten naar de straat hoorde uitslaan, stond hij een oogenblik stil, spitste zijne ooren en borst toen in een zoo wild en vreeselijk gelach uit, dat de oude ontsteld achterover tuimelde. In hetzelfde oogenblik was echter deze wilde, onwelkome gast door de nog openstaande huisdeur verdwenen, en terwijl de oude, sidderende van doodsangst, met bevende hand de grendels daarvoor schoof en zijne vrouw, door de geslotene en gebarrikadeerde deur toeriep, dat alle gevaar, bijaldien er werkelijk gevaar bestaan had, voorbij was, vloog Morelos onder luid gelach de holle straat af en klonk het hulpgeschreeuw der oude dame hem gillend achterna.
Geene enkele deur, geen venster opende zich. Aanvallen op den publieken weg behoorden in den tegenwoordigen tijd onder Rosa's strenge policie, tot de zeldzaamheden. Zij vielen intusschen nu en dan voor, maar die er niets mee te maken had, wachtte zich wel om er zich in te mengen. Ja, wie toevallig in de nabijheid kwam, maakte zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten, om geen gevaar te loopen, als getuige te worden opgeroepen en in lange verhooren of misschien wel in den kerker te worden medegesleept, wanneer de policie zich eenmaal in de zaak gestoken had.
Zoodra alles zweeg, stapte ook heden eene lichte patrouille van zes negersoldaten en eenen mulat als onderofficier, langzaam door de straat: aan de hoeken hield zij stand, om straat in, straat uit te luisteren of zich nog ergens eenig gerucht liet hooren, en hier en daar zond zij een man rechts of links af, om te zien of het donkere voorwerp aan gindsche zijde van de straat misschien ook het lijk van den een of anderen vermoorde was. Toen zij echter niets verdachts vond, trok zij, zeer tevreden over deze uitkomst en voldaan over zichzelve, naar haar kwartier terug.
Aan den oever der Plata-rivier, tegenover de zoogenaamde landingplaats des boots, staat eene enkele rij boomen, die daar eindigt, waar de stad, in spijt van het bestaande plan, nog geen begin heeft genomen, en waar eene hooge planken schutting geene andere bestemming schijnt te hebben, dan den oever te beschermen tegen het geweld der golven, die hier, bij een harden zuid-oosten wind de kusten vreeselijk kunnen teisteren, terwijl met elken anderen wind deze baai zoo effen als een spiegel blijft.
Daar ter plaatse lag eenig timmerhout verspreid en onder den laatsten boom, die met zijne breede en dichte takken zijnen stam geheel in de duisternis hulde, stond Stierna met pijnlijk ongeduld naar zijnen vriend te wachten. Maar het eene uur na het andere verliep, en hij kwam niet. Wat was er van hem geworden; zou hem een ongeluk overkomen zijn? Het bloed begon den jongen Zweed onrustig te jagen en groot was de angst, dien hij doorstond om zijnen vriend, voor wien dan alles verloren was. Zelf kon hij zich, als hij zijn leven lief had, ook niet weder in de stad vertoonen, waar hij door den machtigen gouverneur in eene openbare bediening gesteld was, en dezen in zijne bedoelingen had tegengewerkt.
Reeds had hij de torenklok 10 ure hooren slaan, toen hij plotseling eenige voetstappen hoorde naderen. Het was de regelmatige tred eener wacht, die den breeden rijweg afkwam en dicht langs den boom, aan den stam van welken de doktor zich als vastgedrongen had, voorbij marcheerde.
‘Bij zulk weer moet men nog op verkenning uitgaan,’ sprak een der soldaten, die zich zeer ongedwongen met elkander onderhielden, tot de anderen, ‘en men weet volstrekt niet waar het alarm heeft plaats gehad.’
‘Volgens die ééne wacht bij don Gomez’ zegde de ander, ‘maar met zekerheid weet men er nog niets van, en toen wij er voorbij gingen, was immers alles stil en rustig.’
Die woorden stierven in de verte weg, en Stierna begreep niet wat deze patrouille hier op een zoo ongewoon tijdstip beduiden moest, als het niet was, dat de vlucht des gevangenen reeds ruchtbaar geworden was. Terwijl deze gedachten hem pijnigden, vernam hij eensklaps een zacht gefluit, van den kant der huizen komende, en vroolijk oprijzende, bespeurde hij eene donkere gedaante, die met snelheid de straat overstak en, op hem afkomende, in zijne geopende armen viel.
Het was don Morelos.
‘Maar om Gods wil! waar zijt gij zoo lang gebleven?’ vroeg Stierna angstig, terwijl hij zijnen arm greep en vasthield, ‘ik vreesde reeds....’
‘Pst! wij moeten van hier!’ hernam de jonge Spanjaard. De patrouilles schijnen reeds meer te weten, dan ons dienstig is. Maar hoe komen wij aan boord?’
‘Een cano ligt hier tusschen de rotsen, die ons...’
‘Goed, goed, voort nu, het weer is voortreffelijk, hurrah! naar Chili, en of ze zullen staan te kijken, ha ha ha ha ha!’
‘Wat ik u bidden mag, niet zoo luide,’ smeekte de Zweed, ‘de patrouille zal daarboven waarschijnlijk niet door kunnen en ons dus misschien weer voorbij moeten; wij mogen ons alzoo niet op het water wagen, eer zij gepasseerd is.’
De Spanjaard had intusschen de schreden der terugkeerende soldaten vernomen, en zich dicht aan den stam des booms sluitende, welks ongelijke en hooguitstekende wortels hem ongemeen dienstig waren, drukten zij zich zoo stil en voorzichtig mogelijk tusschen deze in, tot dat het gevaar geweken was. De patrouille