De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe stamabdij Premonstreit
| |
[pagina 103]
| |
den H. Paulus zeggen: men moet Gode meer, dan menschen, gehoorzaam zijn. Hand. V, 29. De inpalmers-phalange door zulke taal en gedrag van woede blakend, weigerden zelfs de kostbare bibliotheek, meubelen en noodige levensmiddelen aan de religieuzen. De Norbertijnen spraken die taal en gebruikten ze ook als richtsnoer van hun gedrag, omdat zij én het huis hunner professie hoogschatten én het kloosterleven zeer waardeerden. Wel verre van afgeschrikt te zijn door die woorden, stelden die talrijke Norbertijnen hun vol vertrouwen op God, zich herinnerend dat Hij, die de leliën des velds kleedt, en de raven voedt, welke noch kelder noch schuren hebben, hen ook niet zou verlaten op den naderenden ballingsweg. Met beklemd gemoed moesten de Generaal, Joannes Baptista L'Ecuy, en zijne talrijke onderdanen den 2den November 1790 het stamhuis vaarwel zeggen. Ofschoon zij niets onbeproefd hadden gelaten, om in het bezit van hun bijna zevenhonderdjarig erf te blijven, waren al hunne pogingen, gelijk zooeven aangestipt is, vruchteloos gebleven. En geen wonder. De revolutie wuifde als een vreeselijke rookpluim boven den gloeienden krater van Frankrijks bodem. Wat kon aan de vernieling ontsnappen? Onvermogend, om zich tegen dat geweld te verzetten, hebben de kloosterlingen dien heiligschendenden roof ten eeuwigen dagen gebrandmerkt, door een krachtvol protest tegen hunne verdrijving uit Premonstreit in te dienen. Dit was het eenigste, wat hun was overgelaten. De godsdiensthaters, op roof en plundering belust, meenden hun doel bereikt te hebben, toen de Norbertijnen weerloos uitgedreven waren, doch hun buidel werd door deze overweldiging niet gevuld. De geheele huizing met toebehooren werd tot nationaal eigendom verklaard, maar gedurende vier volle jaren bleven de gebouwen geheel onbewoond en doelloos: geen kooper verscheen, om in het bezit van het aangeslagen staatseigendom te treden. Eerst op den 4en Nivôse van het jaar III, of op den 24en December 1794, volgens de Christelijke tijdrekening, werd de abdij met al hare toebehoorten aan den heer Cagnon toegewezen voor de som van 233.497 livres of franken, doch onder voorwaarde, dat hij aldaar eene glasblazerij en eene fabriek van potasch-bereiding zou oprichten. De glasblazerij kwam werkelijk tot stand; of er ook eene fabriek aan toegevoegd werd, hebben de laatste nasporingen te Premonstreit en omstreken niet uitgewezen. Slechts weinige jaren echter bleef deze kooper in het bezit der kloostergoederen. Vond de man er geen stoffelijk voordeel, of liet zijn geweten hem niet met rust! Wij moeten het antwoord hierop schuldig blijven; zeker is het, dat Cagnon in 1802 het geheele gesticht verkocht aan Deviolaine. Deze nieuwe eigenaar was den Norbertijnen geenszins vijandig, en stelde zelfs de schoonste vertrekken der oude abdij ter beschikking van den Generaal der Orde. Doch L'Ecuy wilde van dit vriendelijk aanbod geen gebruik maken, en ook onder dezen bezitter werd de glasblazerij in het grootste gedeelte der gebouwen voortgezet. Eerst in 1846 werden de werkzaamheden gestaakt, toen de geheele inrichting was overgegaan in handen van de eigenaars der uitgestrekte en niet verafgelegene glasblazerij te St. Gobain. Waarschijnlijk hadden deze fabrikanten den koop gedaan, om geene verdere mededinging in hunne onmiddellijke nabijheid te ontmoeten. Dikwerf reeds had men gepoogd de gebouwen weder tot een godvruchtig doel te bestemmen. Eindelijk mocht het aan Monseigneur de Garsignies, bisschop van Laon en Soissons, gelukken van eene gunstige gelegenheid gebruik te maken. Deze kerkvoogd kocht omstreeks 1854 de huizing met het doel, om er eene kloostercommuniteit op te richten. Pater EdmondGa naar voetnoot(1) deed te dien tijde in het bisdom van Mgr. de Garsignies eene geldinzameling; de Kerkvoogd bood hem al spoedig Prémontré aan. De pater vertoefde er ongeveer twee jaren, van 1854 tot 1856, hij gelukte er echter niet in noch de bakermat der Orde wederom met Norbertijnen te bevolken, noch het Witheeren-klooster van St. Léger, dat thans tot seminarie van Soissons verstrekt, noch dat van St. Medard, bij de stadspoorten van laatstgenoemde stad gelegen; deze abdij is thans veranderd in eene inrichting voor doofstommen. Op verzoek van Mgr. snellen nu in 1856 Norbertijnen uit de Belgische abdijen, te weten uit Averbode en Tongerloo, naar Prémontré; daar ook de wensch van deze kloosterlingen niet in vervulling ging, werden zij door den Bisschop pastoor benoemd. De ijverige en ondernemende Kerkvoogd poogde nu die uitgestrekte gebouwen tot een ander godsdienstig doel te benuttigen. Er was een groote behoefte aan eene weeshuis in zijn bisdom. Zulk huis stichten werd nu zijn onvermoeid streven. Aanvankelijk werd dit plan met goeden uitslag bekroond. De oproeping van Zijne Hoogwaardigheid om onderstand vond zoo gunstigen weerklank, dat niet alleen uit zijn eigen diocees maar uit geheel Frankrijk milde bijdragen toevloeiden. Verblijdend was deze gebeurtenis voor het Christelijk gemoed. Premonstreit was geene fabriek meer, liep geen gevaar meer tot nog lager doeleinden ontheiligd te worden, zooals menig klooster na de uitdrijving der kloosterlingen overkwam, maar weeskinderen zouden er de stem van hun Zaligmaker vernemen: ‘Laat de kleinen tot mij komen,’ en er naar ziel en lichaam verzorgd en opgevoed worden; weer zouden heilige liederen en lofzangen onder de hooge gewelven weergalmen. Doch deze vreugd was van korten duur. Het weeshuis werd na weinige jaren, om groote redenen en tengevolge van zware moeilijkheden opgeheven.
(Slot volgt.) |
|