kleine uurkens in den choor. Primen waren gedaan. Zij waren aan de Tercie'n bezig. Reeds waren 't responsorium alsook de Pater noster van de preces of slotgebeden gezongen.
De graaf had een zijner kaplaans een zingende mis doen beginnen. De mis was aan 't gebed van Mardocheus, in 't Epistel uit den boek Esther.
Karel lag met zijne oogen gevestigd op zijnen psalterboek. Hij had reeds drie boetpsalmen gezongen en was nu bezig den psalm miserere, den vierden. Een arm vrouwken kwam hem eene aalmoes vragen. Karel nam een van de dertien deniers die een zijner kapelaans, daarmeê belast, gereed geleid had, stak haar zijne rechter hand toe met een der stukken, en hield ze uitgestrekt om er aan andere nog te geven.
't Arm vrouwken, op den oogenblik dat zij hare aalmoes ontvangen had, zag Busschaart bewegen. ‘Heer gravel roept zij, let op!’ Op denzelfden oogenblik, Busschaart die met zes mannen met zweerden gewapend, stillekens achter den graaf gekomen was, raakt hem lichtelijk met zijn bloot zweerd, om hem zijn hoofd te doen oprichten. De graaf keert zijn aangezicht, zijn hoofd opheffend, en de razende Busschaart slaat hem met een zoo geweldigen zweerdslag, dat zijne hersens op de vloer spatten. Op den oogenblik zelf, springen de zes anderen toe. Busschaart had den graaf op den slag gedood. Maar een ridder, Georgius geheeten, en dolle knechten slaan den martelaar nog met menigvuldige wonden, houwen schier zijnen rechter arm af en doorsteken hem op vele plaatsen.
't Onderzoek van Karels relikwiën heeft de waarheid van Walbrechts beschrijving bevestigd. De kerve van 't rechter kruinbeen en van het voorhoofdbeen, laten klaarblijkelijk den val van Busschaarts zweerd op 't hoofd van den graaf, die opkeek, volgen. Verders, de kerve links en middenwaarts het onderste kakebeen, mits welke een deel eruit gekapt is, ter breedte van vijf tandhuizekens; de andere kerve links in 't zelfde kakebeen die geheel de hoogte van 't gebeente van neêrwaarts en van binnen uitewaarts betrekt; het rechter armbeen, waarvan het hoofd werktuigelijk afgeweerd is, betoogen 't geweld dat de graaf ondergaan heeft als Busschaart hem reeds geveld had.
***
Themaart, kastelein van Burburg, was bij den graaf in de bovenkapelle van Onze-Vrouwe. Op den eersten oogenblik, was hij doodelijk gekwetst geweest. Zoohaast hun schelmstuk bedreven was, lieten de moordenaars hem voor dood liggen en liepen de stad in, eerst naar 't huis waar Wouter, een van 's kasteleins zonen verbleef. Themaart van Burburg had immers twee zonen, knappe, vroome, jonge ridders, die bemind waren van allen die hem kenden. Als de moordenaars toekomen springt Wouter het huis uit; maar 't is te laat: Lambrecht Benkin kapt hem zijn hoofd af met eene bijle. Gillebert, Themaarts tweede zoon, was reeds te peerd gesprongen en weg met den kastelein van Kortrijk; maar hij wordt achterhaald bij 't Zand, gelijk hij de stad ging uitvluchten; en een kwade ridder, Eric bij naam, een der verraders van den graaf, werpt hem af zijn peerd, valt met anderen op hem, en Gillebert ook wordt wreedelijk vermoord.
Met de zonen van den kastelein van Burburg en Rijkaart van Woumen te achtervolgen hadden de verraders hun nuchtend vervuld en 't was nu omtrent den noen geworden. Gervaas van Praet, 's graven kamerling, die, denk ik, in de kerk was, ontliep ondertusschen het gevaar, en geraakte buiten de stad. Hij had een grootsch inzicht, dat wij hem welhaast zullen zien verwezentlijken. De samenzweerders, Busschaart aan 't hoofd, keerden nu ter kerk terug. Zij wilden en zouden Wouter van Lokeren, 's graven Sinneschalk, dapifer, vinden, dien zij bovenmate in haat hadden; want hij was van 's graven raad, en had hem aangeprezen de Erembouten te bedwingen. Wouter was op den oogenblik van Karels martelie, in de orgelkasse, die in de bovenkerk stond, gevlucht, en hij zat daar nog. De woestaards loopen de kerk rond, hunne bloote, bebloede zweerden zwaaiend, met een helsch getier, zoekend achter de kassen en de zetels der kanonniken, Wouters naam roepend.
Zij vonden ondertusschen Themaart, den kastelein van Burburg, die nog leefde, en in de bovenkapelle waar zij hem geslagen hadden, gebiecht had en Onzen Heer ontvangen. De abdesse van Origny was bij hem geweest in 't solarium. Hij had haar zijnen ring gegeven, met verzoek hem aan zijne vrouwe te dragen, als bewijs van zijne dood, en tot bevestiging van de boodschap waarmede hij de abdesse voor haar en zijnen zonen, wier dood hij niet kende, belast had. Zij nemen nu Themaart bij de voeten, sleuren hem den trap van 't solarium af. Zijn hoofd, half verbrijzeld langs den steenen steiger, wordt hij tot buiten de kerk voor de poort gesleept. Ziende dat hij nog ademde, brengen zij hem eenen laatsten slag toe.
Een kind wijst de schuilplaats in den orgel aan, waar Wouter van Lokeren verborgen zat. Maar deze vlucht uit het solarium en springt door een venster op 't dak van de school, die tegen de kerk stond. Denkend nogtans dat hij in de kerk de gunst der onschendbaarheid zou genieten, loopt hij te midden der vijanden, tot aan den autaar van sint Donatiaan, in de choor, en trekt zoo goed hij kan de plooien van 't behangsel des autaars over hem. Busschaart alsook Isaac, kamerknecht van Karel den Goede, die zijn meester verraden had, volgen hem, met hun roodgeverwde zweerden. Hij wordt gevangen, smeekt om te mogen zijne zonden biechten. De priesters spreken voor hem te beste; niettegenstaande wordt hij buiten de kerk gesleurd, en binst dat hij Miserere mei, Deus, zegt, wordt hij op den burg met kolven en stokken geslagen en onder eenen hoop steenen verpletterd.
Aldus wierden zij, zegt Walbrecht, ter eeuwige glorie gedood en naar 't hemelsch leven gezonden. Eerbiedweerdige mannen zijn deze, gestorven mef hunnen wettigen heer, die om de rechtveerdigheid gedood wierd; en wij mogen hun, in onze achting, eene plaats dicht bij deze der martelaren geven.
***
Nadat het schelmstuk gepleegd was, kwamen de priesters van Sint-Donaas toegeloopen en terwijl zij de laatste sacramenten bedienden aan den getrouwen vriend van den martelaar, die nog leefde, baden zij ook voor den welbeminden graaf. Maar zij dierven aan niets roeren: het bloedend lichaam bleef dan liggen ter plaatse der moord zelf, in de bovenkerk. De kanonniken kwamen bijeen, niet wetende wat doen, immers omdat de kerk onteerd was, en dat het niet toegelaten was, bij kerkelijk recht, er eenigen dienst nog te plegen, vooraleer zij verzoend was. De vrees daarbij was groot onder hen, zoowel als onder alle lieden.
Eindelijk toch besloot Fromold de oude, met toestemming der kanonniken, naar den proost te gaan en hem oorlof te vragen om den graaf af te leggen. Fromold kwam dan ter kerke, omwond het edel lichaam in lijnwaad, en lei het, met den geëischten eerbied, te midden de choor op eene berrie, met stalkeersen op de hoeken, zoo het de gewoonte van Sint-Donaaskerk was.
De eerste die den algemeenen schrik overwonnen, waren eenige vrouwspersonen, die rond de lijkbaar kwamen knielen, en geheel 't overige van den dag en den volgenden nacht weenend en biddend erbij bleven.
Ondertusschen, nog den 2 Maarte, kwamen de verraders met den proost en den kastelein Hacket bijeen. Zij hadden willen Karels lichaam weg hebben. Moest het immers, zeiden zij, daar te midden hen begraven liggen, 't ware hun een eeuwig verwijt en eene gestadige schande. Zij besloten dan iemand naar Gent tot Aarnout te zenden, abt van Blandinusberg, met verzoek het lichaam af te halen en te Gent te begraven.
Zoohaast de abt deze boodschap ontvangen had, verheugd voorzeker in zijne droefheid, dat hij de gelegenheid ging hebben 't lichaam van eenen zoo glorievollen martelaar te bezitten voor zijne kerk, nam hij in aller haast de noodige maatregelen en vertrok te peerd. Hij reed geheel den nacht en was met den vroegen nuchtend, den Donderdag 3 Maart, in den Burg. De proost met den kastelein Hacket en zijne neven onderzochten hoe zij 't lichaam, zonder gerucht, te Gent zouden gekregen hebben. De abt deed een schrijn gereed maken, waarin hij 't heilig lichaam kon leggen, om het op peerden-ruggen naar Gent te vluchten. Maar de arme lieden, die biddend en weenend in de kerk waren, wierden gewaar dat er iets op gang was en rieden wat er stond te gebeuren. De eene dan liepen de stad in, verkondigend aan al die 't hooren wilden, op wiens verzoek en met welk inzicht de abt naar Brugge gekomen was. Anderen liepen den proost na, volgden hem overal waar hij ging, roepende: ‘Heere, dat het toch nooit gebeure! 't Lichaam van onzen vader, van zulk een glorievollen martelaar, mag aan onze stad niet ontroofd worden. Moest dit gebeuren, de stad en dit gebouw zullen naderhand zonder genade vernield worden. Deze immers, die naar Brugge zullen komen om wraak te oefenen, zullen nog iets van bermhertigheid hebben, als het hier blijft; en zij zullen de kerk sparen waarin 't lichaam van den zaligen graaf met eere begraven zal liggen.’
't Nieuws, verkondigd door honderden monden, liep als een vuur door de stad.
De proost en de abt wrochten met aller haast, om, vooraleer gansch Brugge het wist, gedaan te hebben. Hij deed dan eene nieuwe kist, die onlangs gemaakt was, voór de kerkedeur brengen. Eenige krijgsmannen gingen de berrie halen waarop de graaf lag, te midden der choor, om 't lichaam van Karel, aan de poort, in deze andere kist te verleggen.
De kanonniken van Sint-Donaas waren verwittigd van 't gene gebeurde. Deze daad maakte leeken zoowel als priesters stout, zegt Wouter van Terenburg. De kanonniken kwamen dan toegeloopen, namen, met eigene handen, de berrie op, en droegen ze met geweld terug in de choor, zeggend dat zij eerst van den proost moesten hooren waarom hij zulk een bevel had gegeven.
Berthulf stond op den Burg met zijne neven. Reeds was er eene groote menigte volk uit de stad toegesneld. Te midden van dat volk stond er een ouderling, die 't volk aansprak en opmaakte.
‘Heer proost, zeiden de kanonniken, indien gij wildet naar recht handelen, gij en zoudt zonder onze toestemming eenen zoo glorievollen martelaar, zulk eenen graaf, eenen zoo grooten schat onzer kerk, dien Gods bermhertige Voorzienigheid ons tot een Martelaar geschonken heeft, niet weggegeven hebben. Daar en is geen reden ons hem te ontnemen, die onder ons geleefd heeft, en die te midden ons, om der rechtveerdigheid, verraden is. Moest men hem wegdoen, onze stad en onze kerk zullen vernield worden. Door zijne tusschenkomst zal God ons sparen: hij weg, de wraak des Heeren en der menschen valt over ons.’
Aldus Walbrecht. Wouter van Terenburg heeft 't zelfde in andere woorden: ‘Gij en hebt ons onzen heer niet willen levende laten, moet gij hem ons nu, dat hij dood is, ontrooven? Levend was hij onze voorstaander en beschermer. Vermoord en martelaar zullen wij hem als een getrouwen beschermer bij God hebben.’
Te vergeefs gesproken.
Dan liepen de kanonniken, met luid getier, ter kerk, roepend dat men nooit 's graven lichaam zou wegvoeren. Wilde men 't doen, eerst moest men over hunne doode lichamen treden. Al dat hun onder de hand viel, grepen zij vast: planken, banken, kandelaars, kerkgerief van allen aard wierd een wapen. Eenigen liepen ter klokken en klopten brand om de burgers te roepen. Van alle kanten kwamen de Bruggelingen gewapend toegeloopen. Met bloote zweerden kwamen zij rond den fierter van den graaf staan, bereid om een hevigen wederstand te bieden tegen al die den graaf zouden pogen weg te nemen.
Zulk een strijd voor 't lichaam van eenen heilige is geene zeldzame zaak in de geschiedenis der middeleeuwen.
(Wordt vervolgd.)