Brugge. - Feesten der zaligverklaring van Karel den Goede. - Geschiedenis van dezen martelaar door Ad. Duclos.
(Vervolg.)
Binst dat Karel in Alvernia was door den koning van Vrankrijk ten oorlog opgeroepen, deed Busschaart tegen Tancmar van Straten voort. Ik laat hier alle latere verhalen van kant, om mij, te recht, aan Walbrecht en Wouter te houden.
Berthulf hitste Busschaart op, wel wetende dat Karel de heeren van Straten - zij waren in hun recht - ging ondersteunen, en hopende daarin eene gelegenheid te vinden, zegt Walbrecht, om den graaf te verraden. Busschaart dan roept krijgsvolk op. Daarmeê trekt hij naar 't kasteel van Straten, legt er 't beleg rond, loopt het stormenderhand op, breekt palen en schutsels, verwoest boomgaarden en hagen, gaat Tancmaars volk aan, waarvan vele gekwetst worden of dood blijven liggen.
Berthulf en was daar niet. Maar hij wrocht meê onderhand, en welhaast ging hij opentlijk laten zien wie hij was. Terwijl hij aan 's graven vrienden verklaarde dat de handelwijs van zijne neven hem spijt gaf, ging hij naar de timmerlieden die in 't klooster, dat is in de woonsten der kanoniken van Sint-Donaas wrochten, deed ze hunne bijlen naar Straten dragen, om ermeê wachttorens, boomgaarden en huizingen te verwoesten. Hij zond ook de stad rond, deed van huis tot huis bijlen afhalen en deed ze aanstonds naar ginder voeren.
's Nachts na de bestorming kwam Busschaart en de andere onder 's proosten neven die hem behulpzaam waren, met vijfhonderd gewapende lieden ten Burg. De proost noodigde ze in den refter der kanoniken en hij gaf aan allen een prachtmaal, waarop verscheidene soorten van spijzen en dranken opgediend wierden. Daarmeê liet hij zien aan al die wilde, dat hij over de daden zijner neven preusch was.
Van 's anderendaags af liepen de wapenbenden van Busschaart 't land af, braken in de huizen, roofden 't huiskateil, plunderden de arme lieden die de graaf zoo beminde, doodden er vele. De hofsteden wierden uitgeroofd, schapen, ossen en koeien, kleedergoed, geld, huisraad, niets ontsnapte aan deze verwoede kerels.
Dit geweld duurde tot na Septuagesima, 30 Januari 1127, immers zelfs nog binst den tijd waarin de landsvrede ten zwaarste verplichtend was. Aldus Wouter van Terenburg.
Nooit zegt Walbrecht, had een graaf alzoo de streke laten verwoesten.
de relikwiën van den dappere, naar arthur hacker.
Dat was de gewoonte niet meer in Vlaanderen, zegt Wouter van Terenburg; want van ouds hadden de graven den heerlijken vrede ingesteld en in de wetten 's lands geschreven dat niemand rooven mocht, noch gevangen nemen, noch plunderen. Ook, voegt hij erbij, alle man aanzag dit gedrag van de neven van den proost als onverdraaglijk.
In 't gene ik hier van Busschaarts geweldige daden aanteeken, neem ik slechts 't gene in Wouter en Walbrecht staat, en 'k houde mij zorgvuldig af van al de verbloemde verhalen die Iperius, de romanschrijvers en comediedichters van lateren tijd daarbij gevoegd hebben, om den afkeer in te boezemen; maar die op geen historische gronden gesteund zijn. Onder deze rederijkersuitbreidingen komen de moord van Tancmars oom met dezes dochter; 't plukken van krieken - in Februari! - de zende van fruit in eene mande waarin de voeten van een nieuwgeboren kind lagen, enz. enz. Die geschiedenis schrijft gaat zulke dingen, die uit den duim gezogen zijn, voorbij en teekent zulken ongegronden praat zelfs ter wederlegging niet aan.
***
De graaf was teruggekomen in Vlaanderen na den 30 Januari 1127, en had met groote droefheid vernomen welke afschuwelijke schelmstukken, binst zijne afwezigheid, bedreven waren. Den landsvrede had men geschonden, en dan nog, gelijk Wouter van Terenburg aanteekent, tot in den tijd van Septuagesima toe. Hij nam dan 't besluit den smaad, die hem niet zoo zeer als God zelf aangedaan was, te wreken en de wet 's lands te doen eerbiedigen.
In Februari, bijkans op 't einde van de maand, denk ik, had Karel de Erembouten te Cassel gedagvaard, waar zij mochten bewijzen, door de getuigenis der edelen, dat zij 's graven onderhoorigen niet waren. Maar Berthulf was daar aangekomen met eene bende van drieduizend wapenmannen; zoodat de graaf, vreezend dat er geweld zou gedaan worden, de zaak tot een anderen dag uitstelde. Aldus Heriman van Doornik.
Zoohaast de landbouwers, zegt Walbrecht, vernomen hadden dat de graaf t'Iper was, kwamen zij heimelijk, 's nachts, wel tweehonderd in getal ter Zale. Zij wierden bij den graaf aanveerd, en, vallende voòr zijne voeten ter aarde, verzochten zij zijne vaderlijke hulpe, die zij gewoon waren te genieten, vragende dat hij bevel zou geven hun schapen en ossen, hun kleederen en geld, hun huisraad, al 't gene de neven van den proost en deze die met hen mede waren en dag en nacht met hen streden, geroofd hadden en meê gedaan. De medeplichtigen, waarover zij klaagden, waren mannen uit Brugge, zegt Wouter: 't en zijn dan nog eens geen ‘Kerels van Vlaanderen.’
Die klachten vielen hard op het hert van den graaf. Maar hoe gehandeld?
De zaak was nu, volgens 't recht van Vlaanderen, voor 't opperste gerecht van den graaf gebracht. De wijze staatsman wilde op zijn eigen gedacht geen besluit nemen; maar, de costumen 's lands, naar zijne gewoonte, onderhouden. Hij riep zijne baroenen bijeen, en vroeg ze naar Iper tegen den 27 Februari.
Toen de heeren 's lands daar nu waren, hoorde de graaf de klachten der gehinderde lieden, en noodigde zijne raadsheeren uit om te verklaren wat er te doen stond, hun al 't gene gebeurd was, en volgens het orde der feiten voorhoudende. ‘Ik en wil zelfs niet schijnen, zei hij, den smaad mij aangedaan te wreken; maar zal in alles handelen naar uwen raad.’
Onder die raadsmannen, zegt Walbrecht, waren er verscheidene die tot den stam van den proost toebehoorden.
Eerst, zegt Wouter, zei de eene zoo en de andere anders. Sommige der raadsmannen, waaronder misschien Wouter van Lokeren een der voornaamste was, zeiden - aldus meldt Walbrecht - dat de graaf, zonder vertoeven, de woonstede van Busschaart moest afbranden, immers omdat hij de boeren des graven uitgeplunderd had. Ja, die woonste moest vernield, want, zeiden zij, zoo lang ze recht stond, zoolang ook zou Busschaart strijden, rooven en moorden, en gansch de streke verwoesten.
Eindelijk, zegt Wouter van Terenburg, die daar was, zoo wij reeds weten, kwamen zij allen overeen; en daar wierd besloten, dat de graaf zelf de plaatsen zou schouwen, zien met eigen oogen 't gene gedaan was, waarheid hooren ter plaats zelf, en dan, naar de zwarigheid der stukken, de straf vaststellen.
Karel wist wel, zegt Wouter, dat Busschaart gezeid had: ‘Indien er iemand den graaf vermoordt, wie zal hem wreken?’ Maar niettegenstaande, vertrok hij 's anderendaags. Doch hij nam een goed gevolg meê.
Ja, hij wist dat men hem zocht te dooden. In de vergadering te Iper, den 27 Februari, zegt Wouter, daar iemand van 't kwaad inzicht van Busschaart sprak, antwoordde de graaf: ‘'k Zal gaan, en met Gods hulp zal ik met gerustheid gaan. En, moest het gebeuren dat ik vermoord worde, vallen om der rechtveerdigheid is toch voorzeker zoo gevaarlijk niet als dat het glorievol is. Wat de wraak der misdaad aangaat, daar zal God in voorzien.’
***
't Was dan den 28 Februari dat Karel de Goede te Straten kwam. Hij zag nu met eigene oogen, wat daar gedaan was: alles verwoest en vernield. De arme lieden, die hij zoo lief had, en hadden niets meer van 't gene hun noodzakelijk was om 't leven te houden. Tranen sprongen uit zijne oogen, diepe zuchten kwamen aan zijn hert lucht geven, en hij weende overvloedig. Tot hier Walbrecht.
't Gedrag van Busschaart moest gestraft worden en Karel ging recht doen, dezen die geschaad waren helpen, de boozen straffen.
Welk was zijn recht?
Op de vergadering te Iper had men van ‘huisbrand’ gesproken. De schelmstukken slechts die 's keizers recht schenden, worden met die straf gewroken. Eene straf is de huisbraak dan