De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
[Nummer 12]
IDA.
| |
[pagina 90]
| |
Ida.Ga naar voetnoot*)
| |
II.Zoo ging de tijd stil voorbij. Ida had menige lieve vriendin en dikwijls genoeg stond ik van achter mijne venstergordijnen bewonderend te gluren naar eene bevallige groep vrouwenhoofdjes, die de benedenkamer van het ouderwetsche huisje verhelderde en tusschen welke Ida's gezichtje als eene fonkelende avondsterre schitterde. Dan werd natuurlijk druk gepraat over opschik, liefde, boeken en feesten. Als gevolg dier bijeenkomsten zag ik dan ook weldra Ida's hoofdje sierlijker opgekapt, kon ik haar soms uren achtereen ontwaren, gedoken over een boek, wiens platen, voor zooveel ik uit de verte vermocht te oordeelen, mij weinig goeds van den inhoud deden vermoeden en meende ik in hare oogen een onrustig verlangen te bespeuren, hetwelk mij genoegzaam inlichtte dat Ida's dorstig harte zich aan de bron der vaderliefde alleen niet meer laven kon. Ook stond zij nu vaker en langer alleen of met eene of andere vriendin aan hare deur dan voortijds. Zekeren avond kwam een mijner bekenden, Alfred Strijdonck, de zoon van een aanzienlijken koopman, voorbij mijne lieve buurdochter. Van het bekoorlijke blauwe kleedje zag hij op naar het nog bekoorlijkere gezichtje. Hij draalde eene poos, ging verder, keerde het hoofd om en nogmaals, doch keerde dien dag niet meer weder. Juist toen ik des anderendaags op hetzelfde uur mijn huis verlaten wilde, draaide Alfred den hoek der straal om. Ik bespeurde dat hij iets in de rechterhand verborgen hield. Langzaam naderde hij Ida en met zooveel behendigheid als bevalligheid hechtte hij in het voorbijgaan eene prachtige roos op het hemelblauwe kleedje. Eer nog het ontstelde meisje door woord of gebaar die vrijpostige maar niet onbeleefde daad had kunnen te keer te gaan, was Alfred heengesneld. Met wangen, die in kleur met de rozebladeren wedijverde, rukte zij toen heftig de bloem van den boezem en wilde haar de straat inslingeren. Was het ter wille van de schoone roze of van den schoonen schenker dat hare blanke vingeren zich toen niet ontsluiten wilden? Zij gluurde dezen nog even na en toen hare oogen daarop de mijne ontmoetten, snelde zij vlug en nog heviger beschaamd de woning binnen. Toen ik den volgenden morgen opstond, zag ik de roos op de schouw van Ida's kamer frisch en geurig in een glas helder water staan pralen. Recht daarover hing de beeltenis van 's meisjes ontslapene moeder en het scheen mij toe dat de goede vrouw met diepen weemoed en onheilspellende trekken op de onschuldige bloem nederstaarde. | |
III.Alfred kwam weder, sprak Ida aan en verkreeg weldra toelating om met den ouden vader en het ouderwetsche huisje kennis te maken. Ter wille der jonge, lieve dochter werd dit bezoek spoedig dagelijks vernieuwd. Luttel weken daarna galmde het van mond tot mond door de buurt, dat de onverpoosde hofmaker zich nog vóór de groote kermis den titel van echtgenoot schenken wilde. Nu dartelden de vriendinnen der verloofde nog drukker dan te voren af en aan en de benedenkamer tegenover mij geleek veeltijds eene vogelvlucht, met hare aanvallige, speelzieke en rustelooze bewoners. Al de stoffen, die de tusschentrappen vormen van het democratiekste lijnwaad tot het aristocratieke satijn, zag ik achtereenvolgens op de tafel uitstallen: er werd gekozen, gemaakt en gepast met eenen ijver, die de bieën zelven zou beschaamd gemaakt hebben. Ida was onder al die beweging nog levendiger en lieftalliger dan te voren: het levensgenot straalde haar uit de schitterende oogappels, het troonde op den verhoogden blos harer wangen, het spartelde haar in elke zenuw. En wanneer zij vaak door de rooskleurige stralen der ondergaande zonne beschenen, met hijgenden boezem en een gelaat, waarop het innigste zielsgenoegen te lezen was, aan het venster den hartsbeminde stond te verbeiden, kwam soms een zweem van onwillekeurige benijzucht zich als een wanklank in mijne bewondering mengen. Wat Alfred Strijdonck betreft, ik wist slechts van hem, dat hij, als de meeste jonge lieden van zijnen stand, noch bepaalde erge gebreken, noch verheffende deugden bezat; ik geloofde zijne liefde oprecht en dacht er niet aan te vreezen, dat hij Ida zou kunnen ongelukkig maken, al behoorde hij dan ook tot die soort van menschen, waarvoor lieden met hoogere levensbeginselen weinige samenneiging gevoelen. Zoo kwam eindelijk de Zondagmorgen, waarop de toekomende bruidegom zijne aanstaande en haren vader zou komen afhalen om aan zijne ouders voorgesteld te worden en ten zijnent den dag te komen doorbrengen, eene plichtpleging, die zonderling genoeg, hier teenemaal in omgekeerde orde van tijd en personen geschiedde. Vóór nog Alfred's rijtuig geheel stil hield, werd de deur door Ida geopend, die, in eene prachtige zwarte zijden kleeding gehuld, den geliefde vriendelijk verwelkomde en binnenleidde. Hoe verbaasd stond ik niet toen ik eenige minuten later de maagd in haar hemelblauw kleed met vader en verloofde zag in de koets stappen. Waarschijnlijk was Alfred het met mij eens, dat geene prachtkleedij het bij de dracht halen kon, waarin hij Ida had leeren kennen, en had hij haar aangeraden van tooi te verwisselen, daar hij ook zijne ouders den gunstigen indruk wilde doen ondergaan, dien het innemende blauwe kleedje op hem gemaakt had. Zoo zag ik haar pijlsnel uit mijn gezicht verdwijnen, gehuld in de oogstreelende kleur der liefde.... der liefde, die 't leven geeft en.... doodt. | |
IV.Van dan af vernam ik niets dan smartend nieuws: mevrouw Strijdonck had Ida een alleronbeduidendst wezentje gevonden en haar vader was door mijnheer een domme, gemeene mensch genoemd. Alfred's ouders hadden hunnen zoon de belachelijke dwaasheid voor oogen gelegd van een huwelijk, dat hem buiten de voorname wereld sluiten en veroordeelen zou tot een altijddurend verkeer in eene onbeschaafde, verstandelooze omgeving, in wier midden zij zelven hun kind niet zouden durven komen opzoeken. Mevrouw zou den onberedeneerden jongeling eene andere echtgenoote bezorgd hebben, die hem door schoonheid, rijkdom en geest over de ongerijmde liefde tot dat nietswaardig dingetje zou doen blozen hebben. Alfred hoefde slechts een reisje te doen naar de schilderachtige boorden van den Rijn om het burgermeisje geheel uit hart en geheugen te wisschen. Hij vertrok en.... Ida was verlaten. Ik zag haar drie dagen achtereen schreien, onvatbaar voor den troost harer verontwaardigde vriendinnen. Toen werd zij langzamerhand kalmer en als ik haar na eenigen tijd weder zag, trof mij haar aanblik alsof ik haar voor de eerste maal aanschouwde: geheel die gelaatsuitdrukking van hoop en liefde was weggevaagd en had plaats gemaakt voor een ernstig, smartvol doch berustend aangezicht, dat pijnlijk afstak bij haren jeugdigen ouderdom. Weldra begon de bloem te verkwijnen, Wat er toen in mij omging, weet ik niet. Was het liefde, uit edel medelijden geboren, bewondering voor de roerende trouw van dat gulden kinderhart, of slechts alleen een wegslepend medegevoel met hare verterende smart, dat mij onrustig maakte, nederdrukte en soms eenen traan aan mijn oog ontwellen deed? Ik bespiedde haar vaak uren en uren, wijl zij alleen op hare kamer in pijnlijk mijmeren verzonken zat en van tijd tot tijd den weenenden blik naar boven richtte, als zocht zij reeds den weg ten Hemel. Ik zag haar knielen, bidden en schreien voor de verwelkte roze, haar door Alfred, niet als eene hulde aan hare bekoorlijkheid, maar als een zinnebeeld zijner wufte genegenheid geschonken. Het scheen mij alsof zij waanzinnig poogde door hare tranen als door koesterende dauwdroppelen de verdorde levenskrachten der bloem erop te beuren, als kon die opwekking ook zijne liefde doen verrijzen. Van dag tot dag ondermijnde het verdriet dieper hare gezondheid, te meer daar thans de ontrouwe in de stad teruggekeerd was. Het ergste hield men der arme verlatene echter verborgen: Alfred was verloofd aan eene jonkvrouw van aanzienlijke afkomst. De geneesheer had der zieke verstrooiing en frissche lucht bevolen. Zij ging dan ook dagelijks wandelen, steunende op den arm van den thans geheel grijsgeworden vader. Eens, op eenen aangenamen herfstmorgen, dat zij zoo uit hare woning trad, zag ik plotseling de doodskleur het bleek harer wangen vervangen; een gil ontsnapte harer borst en zij stortte onmachtig in de krachtelooze armen des grijsaards en vandaar op de straatsteenen. In een oogwenk sprong ik uit den winkel tot bij haar, hief de bezwijmde van den grond en zag juist de laatste eener rij prachtige trouwkoetsen voorbijsnellen eer ik de ongelukkige in huis droeg. Met welke ontroering omklemde ik den lichten, dierbaren last en beschouwde ik het ont- | |
[pagina 91]
| |
verfde gezichtje dat tegen mijnen boezem rustte! Toen zij eenige stonden later door mijne zorgen uit hare bezwijming ontwaakte, staarde zij mij eerst met bevreemding aan; doch weldra alles begrijpende, barstte zij in een hartstochtelijk weenen uit. Ik poogde haar te troosten, en gelukte eindelijk haar eenige kalmte terug te schenken. Eensklaps werden mijne oogen getroffen door het hemelblauwe kleedje, dat Ida niet meer gedragen had sinds Alfreds' laatste bezoek, en dat aan den voet van de bedsponde tegen den muur opengespreid hing. Mijne blikken moeten ook 's meisjes aandacht langs dien kant gericht hebben, want zij drukte mij zacht de hand en fluisterde: ‘O, draag het mede, mijnheer. Alfred is gehuwd: ik wil het niet meer zien.’ Op een aandringend hoofdknikken van den diepbedroefden vader, onthechtte ik het kleedje van den wand, nam afscheid en spoedde mij huiswaarts. Zoo kwam ik in het bezit van het bevallige kleedingstuk, dat ik in gelukkigere omstandigheden zoo dikwijls bewonderd had. Hoeveel kussen ik dien avond op zijnen boord gedrukt heb, hoeveel tranen zijne hemelblauwe kleur verduisterd hebben, weet ik niet. Ik hoop, dat God die geteld heeft, want ik plengde ze ten offer voor het geluk van Ida. | |
V.De ziekte verergerde van dag tot dag en met haar vermeerderde ook dit zonderlinge gevoel, dat gelijktijdig met Ida's verkwijning in mijne ziel was ontsprongen. Beminde en betreurde ik haar als geliefde, als zuster, als dochter? Ik kon het niet ontraadselen en vermag thans nog niet het te verklaren. Toen Ida jong, schoon en gelukkig was, had zij mij nooit meer dan gewone belangstelling ingeboezemd. Kan dan de baldadige verwoesting van een jeugdig en onschuldig wezen in een edel hart zulken weerklank vinden? Ik ging haar niet dikwijls bezoeken: ik was voor haar schier een vreemdeling en buiten den dokter de eenige man, die bij hen aan huis kwam. Daarenboven had de kranke gedurig gezelschap genoeg aan hare vriendinnen, die voortdurend poogden haar op te beuren, maar zelven met hangende hoofdjes liepen. Eindelijk was alle hoop op levensbehoud verdwenen: Ida moest berecht worden. Mij dunkt, ik zie nog den sukkelachtigen vader achter den priester komen aangestrompeld, wijl hij met eerbied het gebedenboek tegen de borst gedrukt hield en zijne lange, zilveren haren in den wind golfden. Den dag nadien zag ik van uit mijn venster Ida voor het open raam zitten in gezelschap haars vaders en van twee vriendinnen. Zij wenkte mij zacht met den vinger toen zij mij ontwaarde. Met kloppend hart begaf ik mij tot haar. Zij begroette mij met eenen stillen glimlach bij het binnentreden. ‘Het is niet lief van u, mijnheer,’ sprak zij mij zoet toe, ‘dat gij mij niet eens meer komt bezoeken. Gij hebt mij altoos zulke hartelijke belangstelling bewezen en zoo'n gemeende, treffende troostwoorden toegericht, dat uwe komst mij telkens zeer welkom was. Toch zou ik u vandaag hier gezien hebben, al hadde ik u niet geroepen.’ Ik zag haar bevend en verwonderd aan. Zij deed mij dicht naast zich plaats nemen, legde hare doorschijnende hand op mijnen schouder en neeg haar hoofdje naar mij toe. Ik voelde haren adem tegen mijne wang en wachtte met verdubbelde ontroering. ‘Ik heb gisteren God gebeden,’ zoo fluisterde zij mij in het oor, ‘om Zich over mijnen ouden vader te ontfermen als ik niet meer zal zijn. Dezen nacht zijt gij mij in eenen droom verschenen als een Hemelbode. Ik ben zeker dat de Heer mij verhoord heeft en dat gij na mijnen dood den grijsaard zult troosten, zooals gij mij hebt opgebeurd, en hem, zoolang het u mogelijk is, bijstand verleenen zult. Niet waar, ik heb niet te vergeefs op God en op uwe goedheid vertrouwd?’ Er rezen twee tranen langs mijne wangen, ik drukte haar zacht de hand: meer kon ik niet antwoorden. Er werd niet veel meer gesproken: wij waren allen te zeer aangedaan. Ida verzwakte zichtbaar. Eindelijk nam zij een boek van de tafel die naast haar stond en gaf het mij. Het was een Bijbel. ‘Ik bid u, mijnheer,’ lispelde zij, ‘lees mij voor hoe Jezus leed en stierf.’ Eenvoudig en plechtig las ik, zoo goed mijne stokkende stemme het toeliet, uit het boek der eeuwige vertroosting. Langzaam en indrukwekkend verrees voor de stervende de hoogverheven figuur van den goddelijken Lijder, en toen ik eindelijk kwam aan het: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen,’ uitte zij nog een krachtig amen en zonk toen zacht neder. Het scheen mij dat reeds een lichtkrans haar hoofd omgaf. Na eenige stonden herkreeg zij weer meer bewustzijn. Wij moesten haar allen den afscheidszoen geven. Ik dacht dat mij zelven de ziel in dien kus zou ontvloden hebben. De twee meisjes snikten zenuwachtig, de ouderling was als wezenloos. Met gebrokene woorden smeekte Ida hem nog om vergeving voor de zondige liefde, waarvan zij te laat de ijdelheid had ingezien. Toen aanschouwde zij mij voor de laatste maal, en murmelde als door hoogere ingeving: ‘Wat is alles toch nietig hier omlaag, behalve dat eenige, dat ik niet genoeg betracht heb.... goeddoen.’ Daarna begon hare ziel zich aan haar hulsel te ontworstelen: eene halve uur nadien stond zij voor haren Schepper. In mijne oogen was zij reeds eene heilige. | |
VI.Waartoe noodig te beschrijven wat kan geraden worden: de sprakelooze smart des vaders, mijne zielsverslagenheid, de onstelpbare tranen van Ida's gezellinnen, die de akeligheid van de laatste enge woning hunner betreurde vriendin, onder geurige en kleurige bloemkransen verborgen: treffende zinnebeeldige hulde aan de teedere maged, te vroeg den dood gewijd. Het kostte mij, eilaas! niet veel moeite om de belofte na te komen, die ik Ida betreffende haren vader gedaan had. De ouderling leefde nog juist zoo lang om op het graf van zijn eenig kind het prachtig marmeren gedenkmaal te zien verrijzen, waaraan hij een groot deel van zijn klein fortuin besteed had, en dat thans ook zijne asch bedekt. Men zegde van Alfred Strijdonck dat hij een gelukkige echtgenoot en vader was. God alleen zij zijn rechter.
***
Dertig jaren zijn verloopen sinds de treurige gebeurtenis, die op mijn volgend leven zulken heilzamen indruk moest maken, en die, hoezeer zij mij ook schokte, door den tijd langzaam in mijne herinnering zou verdoofd geworden zijn, zoo niet een machtig aandenken van Ida mij overgebleven ware. En zie, wijl ik in het schemerende avondlicht dit verhaaltje eindig, glanst mij ginder uit den hoek dat dierbare, hemelblauwe kleedje van Ida tegen. Het schijnt mij als bleef het in de wegstervende zonneklaarte een zachten, hemelschen gloor behouden. Mocht het mij zoo bemoedigend in mijn jongste uur toelachen en even als nu geheimzinnig toefluisteren, als ware de schimme der betreurde ontslapene erin teruggekeerd: ‘Toen gij iets onedels bedrijven wilder, bezaagt gij mij en uw goede engel zegepraalde; toen onrecht en verdriet u teisterden, sprak mijne kleur u van den hemel, waar alle menschelijke ongerechtigheden vereffend en alle aardsche smart gelenigd worden; gij vergaaft en balsemende troost daalde in uw hart; maar vooral, toen gij dagelijks in name van haar, die hier beneden als versmade leed en stierf, troost en hulp allerwege verspreiddet en het hoogste levensdoel met vol gemoed betrachttet, dan hechttet gij blanke paarlen en schitterende diamanten op mijne hemelkleur, die voor den eeuwigen rechterstoel niet tanen zullen.’ En ja, ter wille van Ida, in wie ik als eene onvergankelijke hulde aan hare nagedachtenis het lijdende menschdom verpersoonlijkt heb, denk ik in de mate van mijn zwak, menschelijk vermogen genoeg gedaan te hebben, om zonder zielsbenauwdheid afscheid te kunnen nemen van het leven met de woorden: ‘Wat is alles toch nietig hier omlaag, behalve dit eenige, dat ik betracht heb... goeddoen.’ | |
De relikwiën van den dappere.De menschenvriend kent geen treuriger boek dan de wereldgeschiedenis. Het begint met eene broedermoord en eindigt met eene menschenslachting. Van de duisterste en onbeschaafdste tijden af tot in de huidige eeuw van verlichting en vooruitgang, heeft zich door die lange reeks van jaren heen het monster van den oorlog voortbewogen. Onder zijne gepantserde klauwen werden landouwen, dorpen, steden, ja, gansche landen verwoest, rijkdommen en kunstschatten vernield, wijl duizenden en millioenen van Gods edelste schepselen in den bloedigen muil van den nooitverzadigden draak vermaald werden. Edele daden, schitterende vernuften, grootsche veroveringen der wetenschappen, belangrijke uitvindingen en ontdekkingen worden nauwelijks vermeld door de geschiedschrijvers der volkeren, als vonden zij in de dichte rijen van moord- en rooftochten geen plaatsje om den mensch ook anders dan een broederbeul, als een weerdig evenbeeld van zijnen Schepper voor te stellen. Met onbetwistbare juistheid, met kalmen geest teekent u de geschiedenis onder andere op hoe een Griek, een Romein of een Corsikaan de heerschzuchtige gril kreeg de wereld te veroveren en aan de spits van eene onafzienbare drom dwazen, vreedzame medemenschen vermoorden en onderjukken ging; hoeveel slachtingen, waar, wanneer en tegen wie tot voldoening dier gril geleverd werden en hoeveel honderdduizenden menschenlevens ongeveer - het komt er bij den geschiedsteller op eenige tienduizenden niet op aan - aan den Moloch geofferd werden tot bereiking van een doel, dat den verdwaalden dietsch gemaakt werd glorievol te heeten. Dit zegt u de verhaler der wereldgebeurtenissen op kalmen toon, alsof het slechts den strijd en de vernieling van mierenlegers gold, terwijl de man van hart, bij het lezen dier vreeselijke, eeuwigdurende worstelingen, tusschen de regels tooneelen voor zijne verbeelding oprijzen ziet, zooals onze gravure naar Arthur Hackers schilderij er ons een voorstelt, in treffende, aangrijpende waarheid. De eenige steun van het gezin, van ouder, vrouw en kinderen; de kloeke zoon, de liefderijke echtgenoot, de zorgvolle vader is niet meer. Hij sneuvelde in eenen veldslag, door de Europeanen in name der beschaving tegen de halfwilde volkeren geleverd, die, in hunnen bekrompen geest, zich gerechtigd achten, even als de ontwikkelde natiën, den geboortegrond, eigen zeden en wetten tegen den overweldiger te verdedigen. Nummer zooveel, van die compagnie, van dat bataillon van het zooveelste regiment sneuvelde op dien dag in den slag van daar. Het gouvernement is zoo voorkomend dit ongeval aan de nagelatene betrekkingen bekend te maken, het zendt hun zelfs als een rechtmatig erfdeel de relikwiën van den dappere, vier bronzen medaliën, de eereteekens der vaderlandsliefde en der onverschrokkenheid van den held. Fier zullen zijne kinderen die steeds bewaren en toonen; geen nood, dat zij er zich, zelfs in het prangendste gebrek, zullen van ontdoen, immers de bakker zou er niet eens een brood voor willen ruilen. En armoede, ellende staan het beproefde gezin te wachten. Dit spreekt zoo duidelijk uit het schamele vertrek als uit de diep neerslachtige en kommervolle houding der krijgmansweduwe, al overheerscht de smart over het verlies van den teergeliefden echtgenoot dan ook de bezwaarnis, dat haar voortaan de looden last drukken zal voor den ouderling en voor hare kinderen het levensonderhoud te winnen! Be- | |
[pagina 92-93]
| |
weegloos, en als dood voor al wat haar omringt, gedompeld in haar wee, krampachtig met de hand den brief omknellende, die haar de verpletterende tijding bracht, zit de beproefde voor zich te staren, wijl hare oudste dochter eenen blik vol weemoed en medelijden op moeder vallen laat. Even verdwaald in zijne eigene, sombere gedachten ziet de grijze vader strak voor zich uit, als ontrolde zich de gansche levensloop van den gedooden zoon voor zijnen geest. Hij ziet hem wellicht toen hij als een blozend knaapje met opgestoken handjes aan zijne knieën stond; toen hij als jongeling zijn trots en als man zijn steun werd; hij ziet hem op den dag dat hij zijne jonge bruid ter zegening in vaders armen voerde, en later als hij bij de geboorte zijner eerstelinge den ouden man vol ontroering zei, hoeveel meer hij hem thans nog beminde nu hij voor de eerste maal zelf een vaderhart in zijnen boezem kloppen voelde; hij ziet nog dat hoofd, dat toen bewogen op zijnen schouder rustte.... dit beminde hoofd, dat de wilde vijanden misschien afgehakt en als een trofee op hunne pieken rondgedragen hebben. De grijsaard ijst bij dit denkbeeld; zijn hart krimpt ineen en hij verzucht naar de groeve, die het laatste rustbed zijns zoons wierd.... Alles toch is nu voor hem voorbij, er rest hem niets meer dan armoede, weedom en de relikwiën van den heid.... de prijs der glorie. |