trok druipstaartend af en nam, gelijk hem geboden was, de wijk in de keuken. Sedert jaren had hij daar geen voet in gezet, en nu bevond hij dat dit vertrek er toch eigenlijk zoo kwaad niet uitzag: een net, gezellig lokaal, blinkend van zindelijkheid; want Netje, al was ze juist niet jong meer, hield er nog flink de hand aan. De keukenstoof straalde eene zachte warmte uit en de geurige dampkring wekte streelende voorgevoelens aan lekker gebak op.
Onze professor zette zich gelaten op een stoel bij de stoof neer. Waarom zou hij ook laag op de keuken neerzien? Was zij met hare pannen en kookgereedschappen niet het beeld zijner materialistische herschepping? Was zij ook niet een scheppingscentrum in het klein, en is de mensch niet letterlijk wat hij eet? Zoo schikte professor Stofman zich dan gelaten in zijn ballingsoord en liet zijne gedachten in de toekomst dwalen.
‘Welke gedaante zal de beschaafde maatschappij aannemen,’ zoo vroeg hij zich af, ‘als eenmaal uit de retorten der chemie-physiologen levende of althans levensvatbare wezens zullen voortkomen? En wanneer men eenmaal zoover is, waarom geene menschen? De gevolgtrekking is zoo eenvoudig mogelijk!’....
Hij geraakte allengs meer en meer in die gedachten verdiept, terwijl de schemering inmiddels de kleine ruimte geheel in beslag nam, zoodat alleen nog de glimmende koperen ketel aan den wand tegenover hem een roodgouden schijnsel afwierp. Op dien ketel hield hij het oog gevestigd, terwijl zijne gedachten langzamerhand afdwaalden. Ongemerkt scheen de ketel zich in een schemerig verschiet te verliezen en nam ten laatste de vormen aan van een schitterend opschrift, in kolossale gouden letters op een uitgestrekt, grijs gebouw. De ingedommelde professor trachtte dit opschrift te lezen, wat hem tot zijne ergenis aanvankelijk niet gelukte, tot het hem op eens volkomen duidelijk werd. Het luidde:
koninklijk gemonopoliseerde fabriek van staatsburgers.
‘Kijk,’ dacht Stofman, ‘dat klinkt waarachtig alsof men hier staatsburgers fabrikeerde. Is men inderdaad al zoover gevorderd? Maar ik heb het wel voorspeld; het is niets anders dan de verwezenlijking mijner eigene hypothese! Ik wil de inrichting intusschen wel eens van naderbij zien.’
Hij schelde aan, en er kwam een jongeling voor, die in Stofman's oog een zeer bekend gezicht had: blond, sluik haar, grijsblauwe oogen, een neus, zooals haast alle neuzen - dat alles meende hij reeds gezien te hebben. De jonge man, die er zeer bescheiden uitzag, maakte eene diepe, eenigszins stijve buiging, en toen Stofman hem zijn verlangen meedeelde, maakte hij nog eenmaal juist dezelfde beweging.
‘Aan wien behoort de inrichting?’ vroeg Stofman.
‘Aan den Staat - om u te dienen!’ hernam het jongmensch.
‘En door wien wordt ze beheerd?’
‘Door den bestuurder Voortman, eerste verdieping rechts - om u te dienen.’
Terwijl de jonge heer door de eene of andere deur verdween, ging Stofman den trap op. Het was zeer stil in het gebouw en men vernam slechts een dof gegons en gesnor als van stoomtuigen in de verte. Hij belde nu nogmaals en wel aan eene deur, waarop ‘Bestuurkamer’ te lezen stond. Een jongmensch deed open, net hetzelfde jongmensch van beneden, maakte net dezelfde stijve buiging en antwoordde Stofman net op denzelfden toon:
‘Om u te dienen!’
Maar toen de professor het bureel van den bestuurder binnentrad, zat dezelfde jongeling daar ijverig te schrijven, stond op en maakte dezelfde stijve buiging.
‘Wat drommel!’ dacht Stofman, ‘die jongelieden hier zijn dan al verbazend vlug; daar kan men zich geen denkbeeld van maken.’
Hij had zichzelven aan den direkteur in zijne hoedanigheid van professor in de physiologie voorgesteld en de eerste verklaarde zich met het meeste genoegen bereid, hem de inrichting te laten zien. Zij wandelden eenige gangen door, waarbij het geheimzinnige gonzen en snorren allengs luider werd, maar toch altijd min of meer gesmoord bleef. Op eene desbetreffende vraag van Stofman gaf de bestuurder ten antwoord:
‘Alle zware geluiden moeten bij ons getemperd worden, dus ook het geraas der groote, electromotorische stoom werktuigen. Wij hebben namelijk den oorspronkelijken toestand der natuur, die dergelijke geluiden niet gekend heeft, kunstmatig hersteld. Overigens kan ik u slechts een gedeelte onzer lokalen laten zien; want de eigenlijke werkkamers zijn, als reusachtige retorten, hermetisch gesloten.’
Toen zij nu een der lokalen binnentraden, was daar het bewuste jongmensch weer met eene luchtpomp bezig en maakte opnieuw zijne bekende buiging.
‘Hoeveel verschillige bedieningen,’ riep Stofman verwonderd uit, ‘heeft die jongeling wel niet, en hoe is het mogelijk, dat ik hem overal te gelijk aantref?’
‘Maar dat is dezelfde niet, dien u zooeven gezien heeft,’ antwoordde de bestuurder glimlachend; ‘het zijn allen verschillige personen, die u gezien heeft, maar daar ze in onze fabriek machinaal vervaardigd zijn en allen tot hetzelfde nummer behooren, gelijken ze op elkaar als twee druppelen water. Wij zijn namelijk nog niet achter het geheim gekomen om die oneindige verscheidenheid van individuen weer te geven, welke men in de natuur waarneemt. Met groote moeite en kosten hebben wij het tot enkele variëteiten gebracht, maar de produkten van één nummer vallen altijd volkomen gelijk en gelijkvormig uit. En dit is niet meer dan natuurlijk; in deze zaal bij voorbeeld ziet gij honderd retorten, die gij door dit sterke glasvenster kunt waarnemen, ofschoon de zaal maar schemerachtig verlicht is. Al die honderd retorten nu worden gevoed door hetzelfde mengsel, dat voor eene geheele zaal toebereid wordt door werktuigen, die zich daar in de stoomkamer bevinden. Door de eerste geleerden van het rijk wordt de hoedanigheid der mengsels onderzocht; licht, temperatuur, luchtdrukking, vochtigheid, elektriciteit, alles wordt nauwkeurig en haarfijn afgemeten, en daar dus de ingrediënten over al de honderd retorten dezelfde zijn, moeten ook de produkten volkomen gelijk wezen.’
‘En vallen die produkten altijd goed uit?’ vroeg de heer Stolman verbluft.
‘Somwijlen mislukt er een arm of een been, de neus of de ooren - natuurlijk bij het heele honderd.’
‘En wat wordt er dan mee gedaan, mijnheer?’
‘De mislukte voortbrengsels worden eenvoudig weer in hunne elementaire bestanddeelen opgelost en dan opnieuw gefabrikeerd!’
‘Maar die hadden dan toch al eene ziel!’ merkte Stofman bescheiden op.
‘Eene ziel! kan u mij misschien zeggen, mijnheer, wat de ouden daaronder verstonden? Men heeft daar zooveel hypothesen over!’
Hoe kon ook onze professor in de materialistische physiologie zooverre van de baan wijken! Verlegen stamelde hij een uitvlucht en volgde den bestuurder nu naar eene andere zaal, waar honderd ingebakerde zuigelingen - akelige zakken, waarin niet het minste verschil te zien was - op twee rijen naast elkaar lagen te schreeuwen.
‘Zij zullen wel gauw ophouden met schreeuwen,’ zei de direkteur, ‘want de groote pomp is al in werking. U moet namelijk weten dat de melk die bij ons langs chemisch-kunstmatigen weg voortgebracht is, onzen fabrikaten regelrecht in de maag gepompt wordt.’
In eene derde zaal lagen een even gelijk honderd aankomende staatsburgers in eene badkom, terwijl wederom elders een volgend honderd met ozon volgepompt werd.
‘Maar hoe kent men die kinderen uit elkaar?’ vroeg Stofman, die zijne oogen haast niet gelooven kon; ‘ze zien er allen precies hetzelfde uit.’
‘Waarom zouden we ze uit elkaar willen kennen? Dat dient immers nergens toe,’ kreeg hij ten antwoord.
‘En wat gebeurt er nu verder mee?’
‘Op zesjarigen leeftijd - er sterven er bij ons hoogstens 0,1 percent - worden zij bij het honderd aan de militaire opleidingsinrichtingen afgeleverd.’
‘Ah zoo!’ zei Stofman, wien nu een licht opging.
‘Ja,’ ging de bestuurder voort, ‘de Staat fabrikeert zijne soldaten zelf, zoodat de militaire dienstplicht is opgeheven kunnen worden. In plaats van de gehate bloedbelasting op te brengen, behoeven de belastingschuldigen dus alleen tot het onderhoud der staatsburgerfabrieken bij te dragen. En u begrijpt hoezeer het leger hierbij gewonnen heeft: wij leveren soldaten, die uitsluitend tot militaire doeleinden, op de bepaalde grootte gefabrikeerd zijn, echte modelsoldaten.’
‘Maar hoe onderscheidt men ze toch?’ vroeg Stofman opnieuw.
‘O, in de opleidingsgestichten krijgen zij namen. Maar al heeft er al eens eene verwisseling plaats, dat doet niets, wijl allen hetzelfde lot en dezelfde bestemming hebben.’
‘Maar dan zijn het toch eigenlijk geen menschen!’ riep Stofman uit.
‘Hoe meent ge dat?’ vroeg de direkteur. ‘U schijnt zeer verouderde beginselen te huldigen! Onze fabrikaten beantwoorden aan hun doel, en dat is het eenige afdoende beginsel van onze maatschappij. Wanneer gij bijvoorbeeld, mijnheer de professor,’ voegde hij er met zekere afdalende minzaamheid bij, ‘niet aan uwe verplichtingen