| |
Tante-moeder.
Reeds waarde de avondwind door 't ritslend loof
Der populieren. Onder d'ouden beuk,
Wiens trotsche kruin de woning dekte, stond
Een kindrenpaar. De laatste schuinsche straal
Der zonne maalde om hunne blonde kruin
Een bloedgen krans, en spreidde een vreemden gloed
Op 't kruisken en het bloemenperkjen aan
Begraven: dezen morgen stierf ze. Wat
Vermaak het was een graf te delven, zich
In kerkgewaad te kleeden met wat eerst
Ter hand kwam, stoetsgewijs en zingend door
Den tuin te wandlen, tot m' op 't kerkhof, aan
Den beuk gelandde en de oudste, een jongen, Heer
Pastoor voor heden, met zijn zwaarste stem
Uit moeders lijvig kerkboek las.
Moest vaders trekhond sterven - ware 't snel
't Zou immers niemand rouwen! - Gansch een nest
Met jonge honden had men nu, die flus
Het werk des ouden zouden leeren - dàn
Zou 't grooter feest nog zijn! De gansche buurt
Werd dan genoodigd ter begraving, al
De kindren van het dorp! niet één toch, die
Des bakkers hond niet kende: 't was dus recht,
Dat zij op de uitvaart kwamen!
Onnoozel dus de broer en zuster, - hij
Was zeven haast, zij vijf - van sterven en
Begraven spraken, was, in 't weiflend licht
Der laatste zonnestraal, hun moeders geest
Genaakte, had haar brekend oog nog eens
Zich opgeheven, en... ‘mijn kindren!’ sprak
De bleeke mond, die nooit meer spreken zou.
Een lange, woeste schreeuw brak los en naast
De sponde knielde hij, die wist, wat hij
Verloor. Dan, zwijgend, trad eene andre nader,
Zijn zuster, lei haar hand op 't rustig hart
Der doode en bleef een wijl zoo staan.
Degenen kwamen, die zich gistren met
De vrouw verheugden, deelend in haar hoop,
Dan wees men hun het koude lijk, en naast
De sponde, in 't wiegje door haar eigen hand
Bereid, het wicht, wiens weiflend leven, dat van
Het zachte, droomrig oog der starren in
Den plechtgen schemernacht op 't nieuwe kruis
En 't nieuwe terpje blikte, waar de dood
Zijn zwaren slaap voor immer sliep, dan was
In 't oudrenhuis des droeven egaas, gansch
't Gezin vereenigd: de oude vader, week
En sukklend, die bij 't huwlijk van zijn zoon
Gebukt reeds ging, alsof de hand der Dood
Op zijnen schouder woog; de moeder, met
Haar heldren, diepen blik, die 't bleek gelaat
Zoo zacht verlichtte, een forsig broedrenpaar
En twee wat jongre zusters.
Wiens smart op d'anderszins zoo vreugdgen haard
Zoo'n sombre schaduw wierp, had, daar zijn hart
Om eenzaamheid verlangde, 't stille pad
Genomen, dat hem voerde naar het huis,
De woonst eens van geluk en liefde...
Hij treurig, hooploos zwierf, en dacht aan hen,
Die rustig sluimrend, - onschuld laat geen smart
Haar vree verstooren, - slechts na jaren tijds
Beseffen zouden, wat 't beduiden kan
Jong moederloos te wezen, sprak daar, bij
Den haard in 't oudrenhuis, met ernstge stem
Zij, die op 't hart der doode vrouw haar hand
‘Vader, moeder, hoort mij aan:
Jacoba is geen kind meer: handig, sterk
Is thans uw jongste dochter. Waar mij 't werk
Te zwaar valt, vindt haar kloeke hand nog geen
Vermoeidheid. Wat we beiden deden, zal
Geen overzware taak haar zijn. Daarom,
Laat mij bij Karel intrek nemen. 'k Wil
Den weezen zijn, wat zij, die heentoog, was.’
Stilzwijgend knikte vader toe, wijl zacht
Zich moeders handen samenvouwden. 't Was
Hun inngen wensch, die daar gesproken werd.
‘Dàt, Rika, zal de Heer U loonen’ zei
Met doffe stem een van het broedrenpaar,
Zoo forsig van gestalte, maar zoo week,
Slechts éen was daar, die in
Het diepst zijns boezems beefde om 't voorstel, die 't
Gevreesd had, als de schipper vreest, dat bij
Het landen, nevel 't strand omhullen, en
Voor 't minst zijn vaart vertragen zal. Geen zoon
Des huizes, hij, al gold hij ook voor zulks,
Een vriend der broêrs en gansch 't gezin een vriend.
In 't naaste hoefje, met zijn moeder, weeuw
Sinds jaren, was hij opgegroeid, en meer
Dan de eigen haard, zoo stil en eenzaam, had
Dees blijde haard zijn jeugd geboeid. En, wat
Hem 't meest daar boeide, was de maagd, die thans
Sinds jaren had zich 't oog
Zijns harten trouw op haar gevest, al bleef
Zijn mond nog zwijgen. Daaglijks immers zag
Hij Rika, stil en ernstig, met haar zorg
En liefde 't oudrenpaar omringen; zag
| |
| |
Bij dag haar 't huiselijk werk verrichten, steeds
Bedaard en rustig, met nauw hoorbren tred
Het huis rondzweven, alles schikkend; zag
Des avonds, bij den haard, in 't roode licht,
Haar kalm, diep denkend voorhoofd neigen op
Haar vlugge handen; hoorde, toen de klok
Traag zwenkend hare negen slagen sloeg.
Uit d'ernstigen mond het zacht: ‘Goên avond, Dirk’
En, vroeg niets meer! Stil voedde zich zijn liefde,
Aan 't geen hij daaglijks zag en hoorde, en liet
Den vrede haar, wier vrede, stralend op
Haar wezen, 't hart hem had bekoord.
Onrustig op zijn sponde woelde hij
Dien avond: Liefde werd voor 't eerst hem smart.
Voor 't eerst! ach! niet voor 't laatst!
Noch slaap in 't stille nachtlijk uur, ook zij
Lag peinzend - echter niet aan hem, neen, aan
De weezen, wien ze een moeder worden zou!
En dag bij dag vlood heen op 't stille vlek,
En dag bij dag groeide aan tot maand en jaar.
Wat eens de doode voor haar kindren was,
Dat was hun Rika. In der weezen mond
Werd zulks bev[e]stigd: met geen andren naam
Dan ‘Tante-moeder’ noemden de armen haar.
En nog twee rustge jaren volgden op
Dit eerste, en nauw en nauwer drong zich 't kroost
Haars droeven broers aan Rika's minnend hart.
Als 's avonds, moegewerkt, zij nederzat
Op 't banksken aan den beuk en 't jongste kind
Op haren boezem 't slaaprig hoofdje lei,
Waarvan heur adem 't zijden haar bewoog.
Wijl, knielend in het weeldrig gras, hun blik
Den haren zoekend de andre twee haar stem
Met liefde aanhoorden, welde een dankgebed,
Zoet, innig uit haar volle ziel. Geluk
Is reine liefde en stille, diepe vree -
En bei genoot ze daar, en 't scheen haar, of
Ze gansch haar leven niets verlangen zou,
Dan op dat stille plekje 't avonduur
Te slijten met de kindren om haar heen.
Zoo droomend eenmaal, sloot ze de oogen dicht.
Tot haar een rijzend blad ontwaken deed.
En siddrend zag ze 't kind, dat ze aan haar hart
Geprest hield, bleek en stil, gedompeld in
Een slaap, die op den dood geleek; wijl ver,
Ver over 't heiland, de andre twee hun blik
Weemoedig richtten, of ze treurden om
Den dag, waarop het weiflend schemeruur
Een lijk gemaakt had van hun moeder.
Was ginds de gloênde lichtfontein, die straks
Haar stralen schoot langs 't lieflijk blauw gewelf
Des hemels, en den dorren heidegrond
Met purpre en gouden stroomen overgoot,
Wier golfjes van gesteenten blonken. Zwart
Had, aan de kim een wolk zich neêrgevlijd
En dekte als met een zerk het stervend licht,
Wijl, over 't wijde veld, de grauwe mist
In bochtge kronkels voortsloop, als een slang
En 't kwijnend kruid verplette met zijn wicht...
Bang, siddrend rees ze en stapte binnen.
Des andrendaags, als vlug haar gladde naald
Door 't naaiwerk vloog, zij wondrend in haar geest
Het schrikbeeld wederriep van gistren, trad
Daar iemand in, die zei: ‘Dirks moeder is
Gestorven!’ Als een stroom, die tot een meer
Gezameld, plots, wen hij een uitweg vindt,
De boorden vlucht, die welgevallig in
Zijn spiegel schouwden, om langs 't nieuwe bed
Zijn waters voort te stuwen, drongen haar
Gepeinzen langs den uitweg voort hun door
Dit nieuws gebaand! Lang dacht ze na en diep.
Nauw was de derde maand verstreken, of
Na d'avonddienst, een Zondag, volgde Dirk
Met bevend harte door het duistrend pad
De maagd, op wie hij al zijn hope had
Gebouwd. Naar lispte in 't dorrend loof de wind,
En voor zijn adem vluchtten aan den trans
De grauwe nevelschimmen, vleugelsnel;
Doch lieflijk, als na treurnis hoop en troost,
Verscheen daar in de mistge verte 't zacht
Gestraal der avondster. En als zijn oog
Dit merkte, klaarde 't op, en sneller werd
Zijn stap, maar vóór hij 't huis bereikte, had
Reeds Rika's voet den drempel overschreên...
En aarzlend naakte hij en stond dan stil,
En liet zijn oog daarbinnen waren.
En vroolijk flikkerde in den wijden haard
Het roode licht en vulde 't gansch vertrek
Met woelde schimmen. Doch geen mensch was daar...
Half open stond de deur van 't zijvertrek,
Waar Rika zich bevond, wijl 't vochtig oog
Haars minnaars rond zich schouwde en hare hand
Op ieder voorwerp zag, want alles droeg
Den stempel van haar zorg en vlijt.
Ze binnen... In de schaduw bleef hij staan,
Een schaduw zelf voor haar, want langzaam hief
Haar blik zich op en daalde onachtzaam neêr.
En, als ze droomend tot bij 't venster trad
Naar hen uitziende, die ze miste, hield
Hij vast op 't hart zijn hand gedrukt en sloeg
Haar ga. Nog immer 't zelfde kalm gelaat,
Het zachte, scheemrig oog, het voorhoofd, waar
Bedachtzaamheid zijn stempel had gedrukt.
Dezelfde, altoos dezelfde nog. Stil van
Zijn lippen viel haar naam.
Ze nader... Nogmaals hoorde hij het zacht
‘Goên avond, Dirk!’ dat hij gemist had, ach!
Zoo zeer! maar koud en log viel in zijn hand
De hare: koud als ijs en log als lood.
En huivrend zweeg hij stille, doch het woord
Nam zij en zegde, hoe 't haar speet, dat thans
De kinderen daar niet waren: 't was reeds lang,
Dat hij ze niet gezien had. Kwamen zij
Toch snel! Hun vader ging vandaag met hen
Hun moeders broeder in 't naburig dorp
Bezoeken. Zij verwachtte elk oogenblik
Hen weêr. Zoo sprak ze voort, in vreeze, want
Ze wist, waarvoor hij kwam en wat hij haar
Wou zeggen, en verhoeden wou ze 't. Doch
Zijn wil stond vast, en spreken deed hij.
Wat kon het baten, dat hij gansch zijn hart
Haar open lei, van zijne liefde sprak,
Die steeds in stilte groeide, alleen aan hoop
Zich voedend! Arme dwaas! 't Was al vergeefsch!
Strak bleef ten gronde 't oog gericht, wiens blik
Hij zoo verlangde en toen het eindelijk
Zich ophief, blonk daarin een traan! - een traan
Van medelij; want zachtjes drukte zij
Zijn hand, die immer nog de hare omsloot,
En sprak: ‘Mijn vriend, voor uwe en mijne rust
Spreek thans niet verder, Hoor mij: 'k Hadde graag
Uw minnend hart dit woord gespaard, doch 'k moet
Het spreken: Bouw geen hoop op mij Reeds is
Datgene weggeschonken, wat ge wilt
Bekomen; 'k mag, ik kan niet trouwloos zijn!
Daarom, mijn vriend, keer 't oog uw harten af
Van mij, vergeet wat ik u was, en wat
- Dat had hij niet verwacht! aanzag haar Dirk
En riep dan: ‘Wie, zeg, wie is tusschen ons
Gekomen?’ Doch zij schudde 't hoofd, en hief
Den vinger luistrend op: er klonken in
De verte kinderstemmen: ‘Ga nu, Dirk,
Ik bid u, ga!’ zoo sprak ze en drukte weèr
Zijn klamme hand. Doch liefdrijk boog hij zich
En lispte: ‘Rika, hoor! God moge u 't hart
Verlichten; waar geen liefde is, houdt geen trouw;
En liefde spreekt niet, als gij 't deedt! Daarom,
Bedenk u wel, en mochte in uwen geest
Mijn woord soms weêrklank vinden om allengs
In uwen boezem neêr te dalen, geef
Mij dan een teeken! Zie, haast bloeien weêr
De rozen. Laat ze weeldrig tieren, daar
In 't kleine perkje aan 't hekken, en - ik kom
Terug!’ Doch zij: ‘Neen Dirk, 't is nutloos! Keer
Niet weder, nooit meer! Hoor, daar zijn ze! Ga,
Vaarwel, en wees gelukkig... zonder mij!’
Zacht sloop hij weg, geen moed gevoelend om
Den komenden zijn groet te bieden. Maar
Daarbuiten in het duister bleef hij staan
Een klare kinderstem! waar zijt ge toch,
Lief Tante-Moeken?’ Kussen klonken ras
En zoete woorden. Dan vertelde er een,
Hoe Steven-oom gevraagd had, wie van hen
Bij hem wou blijven wonen op de hoef.
Vast alle dagen kreeg die rijstpap; op
Het aardig veulen, wit en ros gevlekt,
Kon die gedurig rijden; de oven, waar
De lekkre droge noten lagen, vond
Hij nooit gesloten! Eerst had ieder lust;
Want vroolijk was het daar bij al die knechts
En meiden - en, zoo goed was Steven-oom!
Maar toen ze aan Tante-Moeder dachten, was 't
Gedaan: niet een, die liefst tot haar niet keerde!
En nogmaals klonken tal van kussen.
In 't scheemrend licht der lamp, door Karel juist
Ontstoken, schouwde hij, die buiten stond,
Den groep en vóor zijne oogen rees een mist
Van treurnis. Liefdrijk boog zich Rika's zoet
Gelaat naar 't kind, dat vóor haar staande haar
Zijn roosge wang te kussen bood, wijl naast
Haar, de andre twee met minnende armen haar
Omhelsden. ‘Hoe gelukkig hij, die haar
De moeder van zijn kinderen noemen zal!’
Sprak zuchtend Dirk; en zuchtend ging hij heen.
Slechts luttel hope bleef hem. Wat ze zei,
Dat wist hij, was gemeend, doch toen hij aan
Haar handdruk dacht, dan rees daar in zijn hart
Een stem, die sprak: Toch mint ze u.
Door angst en vrees, verliep de nare tijd,
Tot over bosch en veld en wei, natuur
Haar sierlijk meikleed wierp en vreugde, in kleur
En klank langs oog en ooren binnen wou.
Dan zwierf met hangend hoofd en sombren blik
In 't zwarte mastbosch éen, wien Lente en hoop
Bespotting waren. Distlen groeiden in
Het plekje aan 't hekken, niet eene enkle bloem...
En wrok ontstond in 't hart, en liefde werd
Als haat, miskend zich achtend!
De gouden herfsttijd aanbrak, huwde Dirk
In 't naaste dorp een flinke boerenmeid;
Een huisbestuurster voor zijn hoef en stal,
Doch voor zijn hart geen maat!
Het altaar knielde en 't blijde klokgelui
Zijn oor vervulde, galmde 't in zijn hart
Als 't kleppen eener noodklok. Tweemaal moest
De vraag gesteld, eer 't ja, gedwongen, heesch
Van zijne lippen brak; zoodanig, dat
Daar menigeen bedachtzaam 't hoofd bewoog
En onheilspellend 't voorhoofd fronste. Stil
En droomend was hij gansch dien dag.
Bij moeders afscheid, 't angstig oog der bruid
In tranen zwemmen: norsch en liefdloos was
De man, die zwijgend langs de duistre baan
Haar huiswaarts voerde, en norsch en liefdloos bleef
Hij, tot, blij spartlend op zijn knie, een knaap
Voor 't eerst hem vader hiet: dan werd hij, om
Het kind, der moeder zacht en goed. -
En Rika?... Niemand ooit vernam den stap
Bij haar door Dirk gedaan. Dien avond zelfs
Bemerkte geen der kleinen in haar stem
Of handling 't minst bevreemdends; zacht en lief
Als immer lei zij hen te bed en gaf
Hun de avondkus en 't avondkruisje, en zong
Doch, als 't eentonig lied,
Zijn doel nabij, steeds zwak en zwakker werd,
Dan zonk ze neer geknield en bad. En lang
En innig, ja met tranen bad ze, stond
Dan op en boog zich over 't kind, dat ze aan
Des levens intree moederloos en zwak
Gevonden had en met haar liefde en zorg
Omringd... En op zijn voorhoofd drukte zij
Haar lippen. Schielijk wakker wordend, deed
Het de oogen open, sloeg zijn armpjes om
Heur hoofd en lispte zuchtend, met een lach
Op 't slaaprig aanzicht: ‘moeken, moekenlief!’
En sliep weer in, nog lachend.
Nadien verstreek in liefde en rust en vreê,
En liet op Rika's wezen, als een zweem
Van diep geluk: 't uitwendig straalsel van
Het innig heil, dat gansch haar kalme ziel
Verlichtte. En, als in duistre nachten, hij,
Die op 't onzeker pad met vreugd zich richt
Naar 't hutjen, uit wiens helle raamkens 't stil
Genoeglijk samenzijn hem tegenlacht,
Stil droomend van een hartlijk welkom, ras
Vergeet hoe ruw en lang de baan nog is,
Die hem van 't hutje scheidt, - zoo hij daar ooit
| |
| |
Geraakt - zoo lokte 't licht in Rika's zoet
Gelaat ook meengen jongling aan, en deed
Verlangend naar datgeen hem uitzien, wat
In 't diepe scheemrig oog hem tegenloech.
Maar wien, wien was ze gunstig? Was het Dirk?..
Hen vastgekneld en ernstig hen verzocht,
Dat geen van hen het minste zaadje daar
Zou werpen. Woest dus lag de plaats, en bracht
Slechts onkruid voort; doch bloem na bloem ontlook
Op 't struikje aan 't raam, en... meermaals schudde van
Of was het hem, dien Dirk genoemd had, toen,
Vertwijfeld, hij door bosch en velden schreed,
Zijn liefde vloekend: was het Steven-oom?...
Wen 't eenig rozenstruikje, dat de vorst
In 't kleine perkje aan 't hekken had gespaard
Zijn zieklijk kruintje beurde boven 't puin
Zijn weeldrig loof het zomerkoeltje een drop,
Die, neen! geen dauwdrop was...
Gelaat, dat menigmaal zoo zorgvol zich
Op 't plantje boog, zijn droomrig, zalig licht
Behouden... Rika! Rika! was uw hart
Der doode struiken, had met teedre hand
De maagd het plantje losgemaakt en op
Haar lievlingsplek verplant: aan 't raamken langs
Den achterkant der woonst; en, toen haar eens
De kindren vroegen, wat men planten zou
In 't perkje, had ze driftig aan haar hart
Aan niemand dan gehecht? Bedroogt ge Dirk?
De droeve Herfst brak aan... haast, als de lach
Op schoonheids mond, zoo stierf in loof en gras
Het blij gebloemt, en vaal en droef werd bosch
En wei! Ach! stierf alleen, wat Lentevuur
Herrijzen doet! Kon liefde en hoop en vreugd
voor het dagelijksch brood, naar r. valkenburg.
| |
| |
In 's menschen boezem bloeien, dorren, weer
Ontluiken, schooner, krachtiger dan voorheen!
De droeve Herfst brak aan. Zacht zonk
Onmerkbaar eerst op Rika's boezem, 't zoet
Gelaat, wiens schoonheid eedle kalmte was,
En toch, met liefde wachtte zij het eind...
‘Het eind,’ haar wensch...
Nog hield een duurbre hoop,
Eéne enkle, haar aan 't leven vast: dat in
Haar plaats het nichtje trede na haar dood,
Geen vreemde: dit gedacht was haar een hulp,
En tusschen 't glanzig bruin der lokken om
Het matte voorhoofd weefden zich weldra
De zilvren draden, die van jaren, of...
Langzaam... langzaam, als
Een bloem, die slenst, verkwijnde 't meisje, tot
Een steun; dit gaf haar moed en kracht, wen moed
En kracht ontzonk. Dan... was het kind ook jong,
Waarop haar hoop zich vestte, liefde en raad
En voorbeeld maakten van haar teedre jeugd
Vroegtijdge rijpheid. Stiptlijk overleg,
Bezorgdheid voor den huisgenooten, lief
Van 't rank en rijzig lijf en 't bloeiend vol
Gelaat een rif slechts bleef. Zoo trad ze met
Gebroken leest en grijs, gebogen hoofd
Den Zomer in haars levens, want niet meer
Dan dertigmaal had van het lachend oord
Haar droomrig oog den Winter heen zien vliên.
En leed, haast moederlijke teederheid
Voor 't jongste broerken bloeiden onder 't oog
Van Tante-Moeder in het hart der maagd
Verwoest gelaat van haar, die lette, kwam
uit liefhebberij, naar j. scheurenberg.
| |
| |
Een zaalge lach; de lach, die straalt op 't mat
Gelaat van hem, die overwint en valt.
En in heur harte klonk: zij zullen mij
Niet missen! Dan, daar nu de hefboom van
Dien zelf-voorschreven plicht onbruikbaar werd,
Viel, als een dood gewicht, die groote ziel
Op eigen moed en eigen kracht terug,
En moed en krachten falend, zonk ter neer
In de afgrond stiller smart.
En schudde 't hoofd, haar ziende, en zuchtte stil:
‘De tering...’ Ja, 't was tering, doch, die vroeg
Vergrijsde haren, 't kwijnend, smeltend oog,
Het zacht zielroerend aanzicht, spraken die
Geen eigen taal? Sliep in het brekend hart
Geen reden van dit vroege krachtverval?
Zulks giste niemand!... Wat men lispte en vroeg,
Niet één vermoedde, welk een offer daar
Sinds jaren op dit liefdesaltaar lag
Te smeulen in 't gesloten heiligdom.
Weer kwam de lente en bracht haar vreugden, bracht
Haar rozen. Dor noch woest was 't perkje thans
Aan 't hekken. Lieflijk lachte in 't jonge groen
Het knopje naast de ontloken bloem, die blij
Haar geurig leven leefde en wegdook, schuw
Voor jongre pracht, van heeten zonnezoen
En streelend, lavend koeltje.
Dit perkje, wen des avonds 't purpren licht
Der zon de heide tinte en kampte met
Den grauwen schemer, zat, een schaduw van
Haar zelve in vroeger dagen, Rika, in
Den grooten leunstoel met de kindren om
Haar heen; de kindren, wien ze een moeder was,
Wier bijzijn steeds een stillen, zoeten lach
Op 't zacht doorschijnend wezen stralen deed.
Niet dikwijls echter kwam ze daar, of werd
Door minnende armen daar gedragen; want, -
De dag genaakte, dat alleen een lijk
Zou blijven, waar het liefdrijk edel hart
Geklopt had, waar het straalde in woord en blik.
Steeds week en weeker werd de borst, en traag
En trager kroop het bloed door de aadren, tot
Het stremde en 't brekend oog: verglaasde.
Op 't stille schemeruur, wen alles zwijgt
En ingetogen schijnt te bidden: wen
't Gebloemt tot de ondergaande zon zich neigt
En dankend zijne diepste geuren spilt,
Wen 't vooglenkoor een stond zijn wilde vreugd
Voor zoeter kweelen ruilt, en zacht door 't loof
Een ruischen opgaat, als van wieken, die
Tot hooger sfeer zich reppen.
Wen 't lichtte op 't kruisbeeld in haar zwakke hand
Geprest, het oog der zieke en troostend dwaalde
Haar blik in 't ronde soms, als meende zij:
Ik ga, doch ween niet! Naast haar leuningstoel
Stond Karel, turend over 't geen ze vroeg
Daar juist, wen hij haar buiten droeg: ‘Beloof,
Dat uwe kindren niemand ooit op aard
Nog “moeder” zullen noemen.’
Eenieder nu en wachtte - als soms op zee
De wilde baren wachten, tot de orkaan
Hun boezem scheurt en pijnlijk in de lucht
Hun kermen stijgt. Doch schielijk naakte in 't pad
Een stap en... aan het hekken stond daar éen,
Die lang de plaats vermijd had, lang!.. En op
't Gelaat der zieke glanste een dankbre lach.
Nog éenmaal week de schemer, die heur oog
Betrok, wen hij de koude hand, die zij
Hem toestak, greep. Dan, fluistrend klonk het aan
Zijn oor: ‘Vergeef me, Dirk! 't Was enkel plicht,
Niet liefdeloosheid...’ Siddrend boog hij zich
Om meer te hooren, doch, zacht reutlend gleed
Heur adem op de ontverfde lippen, en....
Het woord verstomde, waar zijn bevend hart
Naar trachtte... 't Stond op 't bleek gelaat gegrift:
De stille, zaalge lach, die zelfs de dood
Niet had doen wijken, sprak het; doch hij dorst,
Hij kon 't niet lezen. - Zinnend ging hij heen.
Er woelde en bruiste iets in zijn boezem. 't Stil
Verleden rees daar uit den slaap en op
Het heden straalde een vreemden gloed, die toch
De neevlen van zijn geest niet zwichten deed.
Een raadsel bleef hem Rika. Neen, hij ook
Verstond haar niet: niet éen op aarde!... Alléén
De doode moeder wist, wie tusschen Dirk
En Rika stond, toen hoopvol hij zijn hart
Haar bloot lei. Zij slechts wist, wat ieder van
Die grijze haren meende rond het zoet
Gelaat der maagd, dat rustig in den dood
Zijn lach behield. Zij wist het, zij, en dat
Voldeed: de schuld van 't kroost is moeders schuld.
Antwerpen, 1en Mei '83.
|
|