‘Een Klaverken uit 's Levens Akker’
is de titel van een keurig gedrukt dichtbundeltje, bij den Roeselaerschen uitgever De Seyn-Verhougstraete van de pers gekomen en te Antwerpen bij den H. Henri Claes verkrijgbaar gesteld.
Dit lieve boekje bevat drie idyllen en is geteekend ‘Hilda Ram.’
‘Hilda Ram?’
Ja, die naam is u onbekend, niet waar? Hij was dit aan ons allen voor de verschijning van bedoelde drie gedichten, want juffer Hilda Ram is eene nieuwe en nog wel eene Antwerpsche dichteres.
‘Het Klaverken’ is een eersteling, maar eene prachtige belofte.
Ik had reeds het genoegen deze overtuiging persoonlijk aan de schrijfster mede te deelen, wier echte naam ons door eene onbescheidenheid bekend gemaakt was, toen ik haar de toelating ben gaan afvragen om de lezers van ons blad op één harer drie schoone gedichten te mogen vergasten.
En daar gij, nieuwsgierige lezeressen, en gij bijzonder, jonge lezers, na kennismaking met het gevoelvolle ‘Tante-Moeder’ even als ik geprikkeld wezen zult door de verschoonbare begeerte de gemoedelijke dichteres te kennen, zoo zou het onheusch zijn van mijnentwege indien ik u niet zegde wat ik in haar vond.
Hilda Ram is eene juffer, nog in den bloeitijd des levens, zoo zedig als begaafd van geest, een echt viooltje of liever ‘Een Klaverken", dat zijne hoedanigheden stil verborgen houdt. Zij is eene dochter uit die deftige Antwerpsche burgersfamiliën, waar voorouderlijke deugd en zeden nog in eer gehouden worden, uit dien krachtigen stand, die bijzonder in de Scheldestad, reeds zoo menig vernuft geteeld heeft.
En nu ik u geopenbaard heb wie zij is, zal ik u ook ten volle mededeelen wat ik haar gezegd heb:
Bij de vele kranke en manke, ja, althans onbeduidende dichtstukjes, die tegenwoordig het licht zien en naast de hoogerstaande, maar antigodsdienstige en oneigenaardige poëzij van vele onzer dichters, is uw bundel, mejuffer, een zeer verblijdend verschijnsel. Immers gij bezit voor eene débutante eene ongewone meesterschap over den vorm: uwe taal is zoo keurig als ongezocht, uw stijl zoo bondig als zoetvloeiend. Gij volgt daarenboven de traditiën onzer groote meesters: Conscience, Snieders, Van Beers en Van Ryswyck; gij zoekt uwe onderwerpen bij het volk, dit is in uwe onmiddellijke omgeving, om zelve beter te begrijpen en dus ook beter begrepen te worden. Trouw naar de natuur geschilderd, met waar dichterlijk gevoel doortinteld, zonder eenig pathos, ontrollen zich de tafereelen, bewegen zich de figuren uwer idyllen en onwillekeurig dacht ik reeds bij de lezing uwer verzen aan de Engelsche dichters, die gij, naar ik nu verneem, bestudeerd hebt, en die ten onzent maar al te weinig gekend zijn.
Ik hoop geen leugenachtig profeet te zijn, mejuffer, als ik u voorspel dat eene schoone toekomst u wachtende is in onze letterkundige wereld.’
En ik voeg er bij voor de lezers der Illustratie, die mij wellicht verdenken zouden tegenover eene juffer de beleefdste en vleiendste termen gekozen te hebben: Leest en oordeelt zelf.