De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[Nummer 10]
hudson's laatste reis, naar j. collier.
| |
[pagina 74]
| |
Onze gravures.Hudson's laatste reis.In de geschiedenis der poolreizen herhalen zich dezelfde gebeurtenissen in den loop der eeuwen. Het opzoeken van Sir John Franklin, die in de Amerikaansche ijszeeën verloren ging, kostte aan Engeland verscheidene millioenen ponden sterling, en nu weer zagen wij Russen en Amerikanen op zoek naar de overlevenden van het ontdekkingsschip “Jeannette”, dat in de Siberische ijszeeën verging. Ook in het begin der zeventiende eeuw werd reeds door Engeland eene expeditie uitgezonden, om een verloren noordpoolvaarder op te zoeken: Henry Hudson, den ontdekker der naar hem genoemde groote Hudsonsbaai. Met een ware drift zocht men in de zestiende eeuw naar den noordwestelijken doorgang, die dwars door het toen nog niet gekende Noord-Amerika naar Azië voeren zou, en het duurde lang eer men het onbruikbare van dien weg erkende; terwijl heden een blik op de kaart voldoende is om alle handelswaarde aan zulke noordwestelijke vaart te ontkennen. Maar eeuwen arbeid kostte het aan Engeland om tot die ervaring te komen. Bij den aanvang dier schitterende zeevaarten dacht er niemand aan dat de nieuwe wereld zich zou uitbreiden langs het Noorden, veeleer dacht men dat zij kegelvormig toeliep zooals dat van Zuid-Amerika reeds bekend was. De plaats nu der noordwestelijke doorvaart is die eilandenwereld in het noorden van Amerika met hare groote zeeboezems, meeren, engten en fjorden, wier tal tot in 't oneindige reikt. In den winter zijn al de smallere waters van den eenen oever tot den anderen vastgevrozen, in den zomer breekt het ijs en door de schollen heen komt er dan plaats voor eene onzekere scheepvaart. Om zich een gedacht te vormen over de gevaren die de schepen op zulke vaart ontmoeten, bedenke men slechts, dat er op die zeeën soms ijsbergen drijven die 300 meters diepgang hebben, door onderzeesche koude stroomen worden voortgestuwd dwars tegen den wind in en tegen de bovenste vlottende ijsmassas, en alles op hunnen weg verbrijzelen. De kosten der ontdekkingsreizen in die onzekere poolgewesten werden toen reeds door vrijwillige bijdragen bestreden, en slechts van tijd tot tijd rustte de Britsche kroon eenige schepen uit. Van winst kon er bij dit alles weinig spraak zijn, en het lijdt geen twijfel dat de inteekenings-sommen geschonken werden uit vaderlandsliefde of om tot de oplossing te komen van een vraagpunt betrekkelijk zeewezen, handelspolitiek en aardrijkskunde. Tusschen de zeevaarders, die naar dit doel streefden, erkennen wij Henry Hudson als een der grootste. Hij werd in het midden der zestiende eeuw in Engeland geboren, en had reeds meer ontdekkingsreizen met goed gevolg ondernomen, wanneer hij in den zomer van het jaar 1610 met een klein schip van slechts 55 ton uitzeilde ter opsporing der noordwestelijke doorvaart. Op het einde van Juni kwam hij aan de baai, die nu zijn naam draagt. Maar reeds hier liet de manschap allen moed zinken, doch Hudson stuurde voort, ondanks hun gemor, totdat zij een breed en diep blauw meer voor hen zagen. Het was de prachtige Hudson-baai, die zoo diep in het Noordamerikaansch vasteland insnijdt, en jubelend dacht de ontdekker dat hij reeds in den Stillen Oceaan was doorgedrongen. Men was nu in het begin van Augusti en steeds luider verlangden de matrozen naar hun vaderland terug te varen; maar Hudson had vast besloten de reis voort te zetten en zoo mogelijk aan de zonnige kusten van Azië te overwinteren, Hij volgde dan drie maanden lang de zuidelijke kusten van de overgroote golf, tot eindelijk November kwam en hen met zijnen ijsgordel omsloot. Met bijna uitgeputten voorraad ving nu eene treurige overwintering aan, en des te treuriger, daar twist en tweedracht tusschen de kleine schaar der noordwestvaarders heerschten, die zelfs niet met het aanbreken der lente eindigden. Eindelijk kwam het schip weder vlot en op 21 Juli 1611 verlaat Hudson 's morgens vroeg zijne kajuit om de bevelen voor den dag te geven; maar nauwelijks komt hij op het dek, of hij werd vastgegrepen, de armen gebonden en bevindt zich in de macht der muiters. Hij ziet om zich heen, maar van alle kanten ontmoet hij vijandige blikken. Geen antwoord op al zijn vragen, bidden, vermanen, bevelen, slechts zijn jeugdige zoon John klampt zich weenend om zijnen vader. Dan, Hudson onderwerpt zich aan zijn lot, zooals een dapper hart alleen vermag. Een schuitje werd van boord in zee gelaten; een weinig voorraad, wat poeder en lood werpen er de muiters in. Toen werd Hudson gedwongen er in te treden; zijn zoon volgt hem met den scheepstimmerman, de eenige die hem trouw bleef. Ook de zieken en gebrekkelijken, die op het schip van geen nut meer waren, werden in het schuitje gebracht. Dan, op een teeken, werd het met zijne ongelukkige lading weggestooten, het schip zeilt voort, en welhaast versterft de laatste kreet der verlatenen in de frissche bries, die de zeilen spant en het schip huiswaarts drijft. Onze gravure stelt den moedigen reiziger en zijne lijdensgezellen voor, terwijl zij in den wrakken boot tusschen de ij bergen rondzwalken: honger en uitputting doen reeds den dood voorzien, die met vervaarlijk snelle schreden zal naderen. De wraak des Hemels wist intusschen de onverlaten, die hunnen aanvoerder aan een wissen dood hadden prijsgegeven, te treffen. Onderweg vielen de aanleggers van het komplot onder het mes der overige matrozen, en toen het schip eindelijk bij de kust van Ierland verscheen, gaf Habakuk Prickett, een der overlevenden, een volledig verslag van het gebeurde aan de Engelsche overheid. Het gevolg dezer mededeeling was, dat Sir Thomas Butt het jaar daarna met een schip naar de Hudsonsbaai werd gezonden, om naar de zwervers te zoeken. Hij vond echter geen spoor van hen. | |
Eene muzelmansche doodenstad.De reiziger, die de omstreken der stad Kerbelah nabij Bagdad bezoekt, ontmoet er herhaaldelijk karavanen, zooals onze gravure op blz. 76 er eene voorstelt. Het zijn Perzische pelgrims, die in de heilige stad hunne gebeden gaan storten en op hunne kameelen de lijken hunner overledene bloedverwanten meevoeren, om deze binnen de gewijde ruimte der moskee of althans binnen den omtrek der stad te begraven. Te Kerbelah bevindt zich namelijk het graf van Hoceïn, den tweeden zoon van Ali, dien de Muzelmannen als een heilige en martelaar vereeren, en de moskee Imam-Hoceïn, naar men zegt op de plaats zelve gebouwd, waar Hoceïn door de volgelingen van Omar vermoord werd, is eene beroemde bedevaartplaats, waar van heinde en verre onophoudelijk duizenden pelgrims samenstroomen. Vooral in de heilige maand Ramadan, en inzonderheid tegen het Baïrams-feest, waarmee die gewijde tijd gesloten wordt, is de toevloed der pelgrims te Kerbelah ontzettend, en alle wegen, die op de stad uitloopen, zijn door geheele karavanen van bedevaartgangers in beslag genomen, die duizenden lijken aanbrengen, welke de lucht uren in het rond verpesten. Men telt alsdan te Kerbelah niet zelden meer dan 60.000 pelgrims uit alle oorden van Perzië, terwijl het aantal lijken dikwijls de 100.000 nog te boven gaat, zoodat het niet mogelijk is ze alle binnen de heilige stad te begraven en vele zich met een plaatsje in de moskee der naburige stad Mesjed moeten vergenoegen. Die lijken worden nu eens aangebracht in kisten, dan in zakken, en somtijds zijn ze eenvoudig in een stuk tapijt gerold of genaaid. Op gewone tijden ontmoet men in Perzië meermalen kleine karavanen, die op hunne kameelen of ezels enkele lijken, in min of meer gevorderden staat van ontbinding, afzonderlijk naar Kerbelah vervoeren; maar in de maand Ramadan is er geene karavaan, die er niet minstens een honderdtal te gelijk aanbrengt. Vroeger bestond het gebruik dat, wanneer er te Kerbelah of te Mesjed een lijk werd aangeboden, men aan de dragers vroeg waar zij het begraven wilden hebben; en antwoordden zij dan: binnen de moskee, zoo stelde men hun onmiddellijk eene som, die nooit minder dan duizend kransGa naar voetnoot1) bedroeg, zonder dat het den dragers geoorloofd was, wegens de zware kosten op hun besluit terug te komen. Maar sedert eenige jaren heeft de regeering, die aldus de godsdienstige vereering der Perzen voor hunne dooden exploiteerde, voor de begrafenissen een tarief gesteld, dat bij een bijzonder traktaat tusschen Turkije en Perzië geregeld is, en wordt het reusachtige kerkhof aan den meestbiedende verpacht. Zoo ontvangt de pachter tegenwoordig voor ieder lijk, dat binnen de moskee begraven wordt, 200 krans; voor een graf in de gangen 50 krans, en op de binnenplaats 40 krans, terwijl men voor 6 krans een lijk op een der buiten-kerkhoven begraven kan krijgen. Het staat den familiebetrekkingen natuurlijk vrij boven het tarief te gaan, en niet zelden wijzen aanzienlijke personen in hun testament min of meer belangrijke sommen aan, met het doel daarvoor na hunnen dood eene eereplaats in de heilige moskee te verkrijgen. Bij een zoo grooten aanvoer van lijken gebeurt het echter niet zelden dat er vergissingen ontstaan, waardoor die sommen, aan de ijdelheid geofferd, ten bate komen van het lijk van dezen of genen, die er bij zijn leven nooit aan gedacht had, na zijnen dood zulk eene bevoorrechte plaats te bekomen. Zoo is het gebeurd dat eene rijke Indische dame, welke in de stad overleden was, den mokatsji of pachter der graven eene som van 500 roepijen (meer dan 1200 franken) vermaakt had, om, gehuld in een lijkkleed, waarop zij verschillige verzen van den Koran had laten schrijven, binnen de moskee begraven te worden. Op denzelfden dag stierf echter eene arme vrouw, die niet eens genoeg had nagelaten om een grof lijkkleed te bekostigen, laat staan om de zes krans te betalen, welke voor eene begrafenis in het openveld vereischt werden. Men deed eene geldomhaling om haar zoowel een lijkkleed als eene fatsoenlijke begrafenis te bezorgen, en de beide lijken werden aan de personen toevertrouwd, die met het wasschen en begraven der dooden belast zijn. Deze hadden het op dat oogenblik bijzonder druk en begingen in hunne overijling de vergissing, dat zij de arme vrouw in de prachtige lijkwade der rijke wikkelden, terwijl deze het ellendig stuk linnen kreeg, dat voor de eerste bestemd geweest was. Eerst nadat de lijken, volgens het gebruik met ontbloot gelaat, in het graf gelegd waren, ontdekten de bloedverwanten de verwisseling. Doch om die te verhelpen moest eerst een der voornaamste priesters gehoord worden, en deze verklaarde na raadpleging der heilige boeken dat ieder lijk op de plaats moest blijven, die het lot had aangewezen, wijl het verboden was het lichaam nog aan te raken, zoodra het in de heilige aarde begraven was. Aldus bleef de rijke in de woestijn liggen, terwijl de arme het voorrecht had in het heiligdom der moskee te rusten. Het is den “ongeloovigen Christenhond” streng verboden den voet binnen die gewijde ruimte te zetten, maar van de terrassen der naburige huizen kan men allicht een blik binnen de omheining der moskee werpen, en een reiziger, die aldus eene middaggodsdienstoefening heeft afgezien, verhaalt die volgenderwijze: De pelgrims kwamen in geregelden optocht en met brandende kaarsen in de hand van alle kanten toegestroomd. Aan de deur gekomen, greep iedere pelgrim naar eene ijzeren ketting, die in het gewelf was opgehangen en die zeker bij den marteldood van Hoceïn eene rol gespeeld heeft, bracht die aan de lippen en overschreed eindelijk, na herhaaldelijk knielen, den gewijden drempel. De vrouwen en kinderen, en allen die de ketting, welke vrij hoog hing, niet bereiken konden, vergenoegden zich met eerbiedig de deuren te kussen, bogen als de anderen de knie en traden de moskee binnen. In het midden der binnenplaats stond een mollah of Mahommedaansch priester met een boek in de hand op een preekstoel van gehouwen steen | |
[pagina 75]
| |
en las waarschijnlijk de tragische geschiedenis der familie van Ali voor; want nu en dan lieten de mannen luide zuchten hooren, terwijl de vrouwen heete tranen schreiden. De mollah hield eenige oogenblikken met lezen op, om zoodra de stilte teruggekeerd was, het aandoenlijke verhaal te hervatten, dat te midden eener uitbarsting van gehuil en jammerklachten ten einde liep. Thans verwijderde zich de menigte om tegen den avond terug te keeren voor eene tweede plechtigheid, die echter binnen de moskee plaats had, zoodat er buiten niets van te zien viel; maar de lange scharen van pelgrims, die met hunne duizenden lichten van zeven tot acht ure van alle kanten naar de moskee stroomden, leverden toch een fantastisch en schilderachtig schouwspel op. | |
Oedipes en Antigone.Indien slechts in weinige sagen een diepe zin verborgen ligt zoo zijn zij ten minste toch alle de trouwe weerspiegeling van den geest en de zeden der volkeren, die haar schiepen. De Noordersagen ademen meestal kuischheid en ridderlijke koenheid, de godenleer en de fabelen der Grieken en Romeinen vertoonen ons dikwijls zedekwetsende tafereelen naast de heldhaftigste deugden. Ook de geschiedenis van Oedipes draagt den kenmerkenden stempel der Grieksche inbeelding. Oedipes was zoon van Laïus, koning van Theben en van Jocaste. Een orakel voorspelde bij zijne geboorte dat hij zijnen vader dooden en zijne moeder huwen zou. Om aan die dubbele ijselijkheid te ontkomen legden de ouders het kind te vinden op den Cithaeron. Een herder vond het wicht en bracht het groot. Toen Oedipes tot jongeling gewassen was, begaf hij zich naar Theben. Op weg deed het noodlot hem zijnen vader ontmoeten en in eenen twist dooden. Bij Theben bevond zich de Sphinx, het gekende monster der fabelleer, die de voorbijgangers vermoordde, welke hare raadsels niet konden oplossen. Zij stelde aan Oedipes het volgende vraagstuk: “Welk dier loopt des morgens op vier, des middags op twee en des avonds op drie beenen?” Oedipes herkende in die voorstelling het beeld van den mensch, die zich als kind op handen en voeten, als man zonder steun en als grijsaard met hulp van eenen stok voortbewegen kan. Toen de Sphinx haar raadsel ontsluierd zag wierp zij zich uit wanhoop in zee, en haar overwinnaar verwierf als prijs de hand der koningin Jocaste. Vele jaren na dien rampzaligen echt barstte een geweldige pest in Theben uit en het orakel van Delphi eischte als zoenoffer voor de vertoornde goden den moordenaar van Laïus. Nasporingen leidden nu tot de vreeselijke ontdekking van de gruweldaden, waartoe het noodlot den ongelukkigen koning van Theben buiten zijne schuld gedreven had. Jocaste benam zich het leven en Oedipes stak zich de beide oogen uit. Met den vloek zijner onderdanen beladen, vertrok hij in ballingschap zonder anderen steun en troost in zijne vreeselijke ellende dan zijne trouwe dochter Antigone. Op onze gravure zien wij den uitgeputten, blinden grijsaard met zijne gezellin eene schuilplaats zoeken, nabij het Grieksche vlek Calonnae, in eene geheiligde plaats, aan de Eumeniden gewijd. Maar ook hier vervolgen hem de afschuw en de onbarmhartigheid zijner medemenschen, die den beklagenswaardige onder scheldwoorden en bedreigingen verdrijven willen. Antigone dringt zich vaster tegen de borst haars vaders aan, als om den ongelukkigen ouderling met haar lichaam voor zijne vijanden te beschutten, en de blik, dien zij op zijne belagers werpt, schijnt erbarming en genade voor den rampzalige af te smeeken. Meesterlijk heeft Sophocles, de beroemdste der Grieksche treurspeeldichters, de veelbewogene en ingrijpende geschiedenis van den Thebaanschen vorst ten tooneele gebracht in drie drama's, waarvan het eerste “Oedipes, Koning” als het geniaalste gewrocht van de tooneeldichtkunst der Hellenen beschouwd wordt. “Oedipes te Colonnae” en “Antigone” zijn de twee overige stukken dezer prachtige triologie, en het is vooral de dieproerende aangekleefdheid der edele dochter, die door alle eeuwen heen tot op onze dagen de veder en het penseel van dichters en schilders bezield heeft. | |
Twee stroopers.Hoe het mogelijk is dat een jager met het geweer in den arm en den hond naast zijne zijde door een ongewapend man van zijn bezit beroofd wordt, is merkbaar op onze laatste gravure, die men stellig om hare geestige samenstelling niet dan glimlachend beschouwen kan. Moraal is er eigenlijk in dit tafereeltje evenmin als in “De Vos en de Raaf” van La Fontaine, immers de gefopte wordt er in een belachelijk daglicht voorgesteld, terwijl de stroopers met onzen lach ons een schier goedkeurend hoofdknikje afdwingen. Deze laatste zijn dan ook een paar welgetypeerde compeers, bijzonder de onbezorgde signeur met den ingedeukten hoogen hoed. De jager is hoogstwaarschijnlijk na eenen ganschen dag van vruchtelooze vermoeienis nog nagenoeg platzak. Afgemat en slechtgeluimd, ongezind om met bijna lege weitasch beschaamd naar huis te keeren, heeft hij zich aan den zoom van het boschje neergevleid, als verwachtte hij nog een kansje. De slaap heeft echter spoedig de oogen van meester en viervoeter toegedrukt en terwijl het tweetal droomt van fantastische hazen, die hem van uit eene onbereikbare verte tartend uitdagen, verschijnen onze twee leepe rekels als echte zeeschuimers op de kust. Vroeg zijn de twee compeers op strooptocht uitgetrokken en daar er geen loozere kwant is dan de ingedeukte hooge hoed om door nabootsend fluiten en behendig gelegde stroppen het argelooze wild te verschalken, zoo keeren beiden welgeladen naar huis. Maar de eetlust komt al etende, en niet tevreden met den rijken buit, dien zij in hunnen knapzak mededragen, willen zij onzen armen jager nog van zijne laatste hartsterking en vertroosting berooven. Met geen ander wapen dan eenen mispelaren stok keeren de vroolijke makkers als een Alexander en een Cesar huiswaarts, terwijl de ongelukkige jager met wapen en jachtgezel als de verslagene van Sedan het terrein verlaten moet, waar hij zooveel veroveringen dacht te maken. Na zulk een echt ontmoedigend avontuur is er kans dat onze Nemrod zijn geweer naar Jan Oom en zijnen hond naar de markt brengt. |