staan met velen. Hij wist van den graaf nog gunsten te verkrijgen; was vriendelijk met de lieden die de stad Brugge bewoonden en behandelde ze met eere en eene edele grootheid.
Toch kwam hij na den gruwelijken moord op Karel den Goede tot betere gevoelens. Vluchtende van Veurne naar Allaard van Waasten, die met zijne nichte Agantrude, weduwe van den kastelein van Sint-Omaars, getrouwd was, ging hij blootsvoets, zegt Wouter, uit vrijen wil, tot de uitboeting van zijne zonden. En als Willem van Loo, die met wreed te zijn tegen den proost, zijn eigen kwaad wilde doen vergeten, te Waasten hem gevangen had genomen, biechtte hij in de tegenwoordigheid van de menigte, nedergebogen op den grond en op zijne borst kloppende, biddende dat de Heer hem genadig zou wezen. Hij weigerde te peerde naar Iper gebracht te worden; maar wilde, al vroos het hard, blootsvoets gaan; en kwam te Iper toe met zijn voeten geheel in stukken. Dan, een geestelijken toeroepende, die zelf deze bijzonderheden aan Wouter van Terenburg verhaald heeft, zong hij met hem overhands den Te Deum, en de getijden van de heilige Maagd, en bad daarna stille de psalmen voort; 't gene waarin hij tot aan zijne laatste oogenblikken schier, volherdde.
Zoo ziet men dikwijls, in die weinig beschaafde tijden, 't geweldig karakter dat ter boosheid gesleept heeft, in eenen oogwenk keeren en tot de hevigste werken van boetveerdigheid overgaan.
Laat ons hopen dat Berthulf aan de rechtveerdigheid van den eeuwigen Rechter voldaan heeft.
***
Busschaert, neef van den proost, was baillu des graven op de heerlijkheid van Straten.
De Baillus waren ambtenaars die de openbare rust, namens den prins, moesten handhaven. Zij hadden weinig bevoegdheid in burgerlijke rechtzaken; maar waren belast met de schelmstukken en misdaden te bedwingen; en meest van al kwam het strafrecht hun toe.
Ook, in de verordeningen van den landsvrede, worden de baillus, die den vrede schonden, zwaarder geboet dan de andere lieden. Natuurlijk.
Wij zullen welhaast zien hoe Busschaart zijn ambt bediende en hoe hij den landsvrede onderhield.
Busschaart, die een verwaande kerel was en groot in zijne eigene oogen, begon, onder nietige voorwendsels, een zwaren haat aan Tancmar, 's graven vriend, toe te dragen en hem, alsook zijnen neve Wouter, den oorlog aan te doen. De heeren van Straten moesten de wapens ter verdediging uittrekken, en daar lieten verscheidene menschen het leven.
De graaf eischte dat de landsvrede zou onderhouden worden, en zou dezen die niet gehoorzamen wilden, zelf tot rust gedwongen hebben. Dat zei hij.
Maar de proost en de zijnen, die meenden de grootste en de sterkste te zijn, vermoedden - waarom niet, als 't recht langs daar was? - dat Karel voor de heeren van Straten was; en al dat gedaan wierd tot het algemeen welzijn, achtten zij tot hunne vernedering uitgevonden. Opgehitst door de afjunstigheid, zegt Wouter, dol van gramschap en gezwollen van hoogmoed, vielen zij onverwachts op Tancmar, die, om den zoenvrede dien de graaf vastgesteld had, meende niets te vreezen te hebben. Zij braken dan den vrede, vielen in Tancmars neêrhof, vervolgden hem tot tegen zijnen wachttorre; zij kapten de plantsoenen van zijn kweekerie in stukken; schonden, vernielden en verkwistten al 't gene op 't neêrhof was.
Tancmar oefende geen eigene wraak nogtans; maar hij droeg, volgens de wetten, zijn gegronde en rechtveerdige klacht voòr den graaf over het ongelijk dat hem, niet zonder smaad voor den graaf die den vrede vastgesteld had, aangedaan was.
Karel stelde dag en plaats waarop de kwaaddoeners voor 't gerecht moesten verschijnen. Maar zij, smaad op smaad voegende, verscheenen niet.
De voorzichtige prins leed met verduldigheid deze nieuwe wederspannigheid, en had liever de uitgedaagde booswichten te verwachten en op nieuw, met zachtmoedigheid, ze uit te noodigen om hun geweld te herstellen.
Eenige dagen later, daar Karel, te Brugge, met den proost in 't vriendelijke sprak, en hem met vele gematigheid, gelijk het zijn gewoonte was, berispt had, beloofde deze, in zijnen naam en in dezen van zijne neven, dat 's anderdaags vergoeding zou verleend worden.
Maar 's anderdaags noch hij noch zijn neven kwamen voldoening geven.
De graaf, die aldus weder gehoond was, verdroeg den smaad nogmaals met verduldigheid, en stelde nog uit van over de wederspannigen recht te nemen. Al zag hij wel dat dit al gedaan wierd om hem te misachten, wachtte hij nogtans nog achter voldoening.
Te vergeefs. Misbruik makende van zijne verduldigheid, zelfs hunzelven daaruit beloovende dat zij ongestraft zouden blijven, voegden zij nieuwe ongerechtigheden en geweldige daden op de eerste.
***
Had Karel de Goede nu gelijk of ongelijk als hij Berthulf en zijn stamgenooten tot hunnen staat wilde brengen?
Geweldige schenders waren zij van den vrede des lands, en wij zullen welhaast de klachten der boeren van Vlaanderen tegen hen gaan hooren; opgeleid door eenen hooveerdigen en geweldigen schijnheiligaard, door eenen Simoniak, die gesteund ging op de macht waartoe hij onwettiglijk geklommen was en waarin hij stand hield door 't verkoopen der prebenden. Ja, schenders van Gods en der Kerke recht, verdrukkers der kleinen, mannen die geheel Vlaanderen wilden overweldigen: dat waren de Erembouten. Steunende op rijkdom, geweld en onrechtveerdigheid, wilden zij de eersten des Lands worden, de eerlijkste lieden verdringen, en hieven hun verwaande heerschzucht zoo hoog dat een schrijver heeft kunnen met schijn van waarheid aan Berthulf het gedacht doen koesteren, van een der zijnen op den troon van Vlaanderen te zetten.
Wij hebben dan voòr ons, tegenover den graaf, den stam der Erembouten, die, opgekomen uit de leege klas, rijk geworden is. Hij is stout omdat hij menige hooge ambten bekleedt; herkent noch eerbiedigt 's graven gezag niet meer; heeft sterke kasteelen gebouwd waaruit hij zijne wapenbenden zendt die de eerlijke lieden, 't zij edel, 't zij onedel, hinderen en schaden; waaruit hij de boeren uitperst, 's graven vrienden en getrouwe dienaren tergt, op rooftocht Vlaanderen rondleurt, den bijzonderen oorlog voert, schendende den landsvrede en 's graven uitdrukkelijken wil.
De graaf, uit liefde tot rust en vrede, willende zijn volk beschermen, de rechtveerdigheid handhaven en de beschaving vooruithelpen, wil dien stam terugbrengen tot zijnen staat.
Die stam is onderhoorig van 's graven goed.
Karel is hun wettige overste, hij steunt op de rechtveerdige wet 's lands en de politieke inrichting der samenleving. Hij is in zijn recht.
Die mannen maken misbruik van hun verworven grootheid, om wet en ruste te stooren. Hij heeft de plicht die mannen tot rust te dwingen en de middelen te gebruiken die daartoe geschikt zijn.
Kan het iemand verwonderen dat een graaf, die 't welvaren van zijn land inzag; die rust, vrede, godvruchtigheid wilde; die eerbied had voor de wet der Kerk; dat zulk een graaf, zeg ik, een middel zocht om die lieden te dwingen, en den middel nam die hij voor handen had, om ze te brengen tot den staat die hun staat was, en waaruit onrecht en simonie ze schenen verheven te hebben?
In onzen tijd poogt men alle kwade lieden in eer te herstellen: dat is eene ziekelijkheid van onze eeuwe. Maar de geschiedenis, om haar naam weerdig te zijn, houdt aan de waarheid, en aan deze alleen.
(Wordt vervolgd.)