De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
tot den Zarnitzer. ‘Engelbrecht van Zarnitz,’ sprak hij weemoedig, ‘noch ik, noch eenig vorst der wereld vermag u den zoon terug te geven, den misleide maar niet schuldige: den jongman zonder naam, dien wij slechts onder de aanduiding van den “Dertigste” gekend hebben, wiens lof en eer gij hebt hooren verkondigen door den mond van een dapper en vroom krijgsman, die zwijgend den vreeselijksten dood onderging voor zijnen keizer en zijn geloof - het was Rudolf van Zarnitz, het was uw zoon! Hier is zijn laatste groet aan zijnen vader?’ ‘Rudolf dood!’ kreet de stervende; ‘dood zonder mij te vergeven?’ ‘Hij stierf, als ik hem goed gekend heb, met gelukwenschen voor den grijzen vader. Wil ik u voorlezen wat deze regelen bevatten?’ ‘Lees!’ fluisterde de heer Engelbrecht, machteloos in zijn zetel terugzinkende: ‘mij schemert alles voor de oogen.’ Ook het tweede zegel werd door den veldheer verbroken; het bevatte slechts weinige regels schrift: ‘De dood ontbindt mij van den eed, dien ik eenen ellendeling zwoer, daar hij uw dierbaar hoofd bedreigde indien ik u de waarheid openbaarde. Vader, ik ben geen verachtelijk verrader! Ik ben slechts het offer van jeugdige lichtzinnigheid en overgroot vertrouwen in een vreemdeling, die de innigste deelneming huichelde en mij diets maakte, dat zijn lot met het mijne overeenkwam en hij evenals ik onzen vijanden een gloeienden haat toedroeg. Maar het vonnis dat gij over mij uitgesproken hadt, legde ik mij zelven op, tot boete voor hetgeen ik in mijne onbedachtzaamheid begaan had. In den dienst des keizers zocht ik den dood - hij ontvluchtte mij. Elke onderscheiding afwijzende, zonder naam en zonder vaderland, hoopte ik op niets dan dat mij eenmaal de gelegenheid mocht gegeven worden die groote daad te volbrengen, welke gij begeert, die alleen in staat is mijnen misstap uit te wisschen. De gelegenheid biedt zich aan. Niet te vergeefs roept een wenk des veldheers mij met de dappersten mijner kameraden voor hem: het geldt eene onderneming, waarbij de hoogste eer te behalen is, doch waaraan ook het grootste gevaar verbonden is. Een voorgevoel zegt mij dat ik er niet van zal wederkeeren, zoodat ik niet, aan uwe voeten liggende, zal kunnen smeeken: ‘Neem mij weder op, vader, in uwe liefde, in uwen naam? Met een gebed voor u wil ik sterven! Gij echter, vader, wanneer gij den rouwmoedige vergiffenis kunt schenken, die minder schuldig is dan gij geloofd hebt, treed dan voor mijn lijk of bij mijn graf en roep mij toe: “Rudolf van Zarnitz, gij zijt uwen vader waardig!” En hooren zal ik de vaderlijke stem en mijne ziel zal ruste vinden!’ Met het hoofd vooruit gestrekt, de oogen strak op den lezende gericht, had Engelbrecht van Zarnitz toegeluisterd: nu echter stond hij op, zich met beide handen aan de armleuningen vastklemmende. ‘Voert mij naar zijn graf!’ gebood hij; ‘een stervende smeekt u daarom; niet eerder kan dit oog breken, dan nadat ik hem gezegend heb!’
TRAMWAY-STUDIËN.
‘Nu s[t]a ik al een half uur te wachten en in geen enkelen wagen is er een plaats[j]e. Ik woon wel niet ver, maar het regent toch te hard om te voet naar huis te gaan.’ Dwalen is menschelijk.
Conducteur: ‘Als 't u belieft, heeren, stapt hier in - boven is alles bezeten.’
‘Niet zonder zegen ging hij de eeuwigheid in,’ sprak de veldheer ernstig. ‘Deze hand legde ik op zijn hoofd: de zegen van Eugenius van Savooie vergezelde hem op zijn laatsten tocht.’ ‘De hand van den grooten Eugenius op het hoofd eens Zarnitzers!’ fluisterde de heer Engelbrecht, op zijn zetel terugzinkende. ‘O, Rudolf, en ik roofde u eer en naam! Naar hem toe!’ smeekte hij dringender; ‘naar zijn graf! - haast u, eer het te laat is!’ ‘Neemt hem op!’ beval Eugenius aan de dragers van den stervende; ‘zijn brekend oog aanschouwe de eer des zoons en deze eer, die gij, dapperen, voor hem verzocht hebt, zij ook uw deel: volgt mij! het is niet ver van hier.’ De krachtige armen der soldaten namen den zetel met den grijsaard op en aan zijne zijde stapte de veldheer, vlak achter hem het gevolg en daarachter in bonte mengeling eene onafzienbare menigte soldaten. De veldheer had de waarheid gezegd: de weg was niet lang. Daar lag het voor hen als eene zwarte, beweginglooze zee, het onpeilbare moeras, dat zich boven het hoofd van den Dertigste gesloten had. De zon bescheen het in haar vollen luister - de verzonkene verheugde er zich niet meer in. Een vogeltje, opgejaagd door het gedruis der komenden, streek er over heen - zijn oor vernam niet meer het vroolijke lied van het kleine diertje. Nu trad prins Eugenius vooruit; hij lichtte den helm af en als door een tooverslag ontblootten allen, zijn voorbeeld volgende, de hoofden. ‘Rudolf van Zarnitz,’ sprak de held met luidklinkende stem, ‘gij tot in den dood getrouwe! Geboet hebt gij wat gij misdeedt in jeugdige lichtzinnigheid! Des keizers gunst kan uwen hals niet met gouden ketenen sieren, niet eens kunnen wij de plek waar uw stoffelijk overschot rust met lauwerkransen bedekken, maar eene eer zij u toch nog bewezen. Ridderlijk van geboorte verheft heden uwe eigene verdienste u tot ridder, Hiermede slinger ik, Eugenius van Savooie, mijn zwaard op uw eenzaam graf en deel u de hoogste wijding van het ridderschap mede!’ Hij trok zijn zwaard uit de schee; oogverblindend fonkelde het staal in den zonneschijn, verre weg vloog het en viel op de spits neder, zoodat de gouden greep in het licht der zon schitterde, gelijk een diamanten grafkruis. Zich daarop tot Engelbrecht van Zarnitz wendende en zacht zijne hand op het ijskoude voorhoofd van den grijsaard leggende, vroeg hij zacht: ‘Zijt gij tevreden?’ De schaduw des doods vertoonde zich reeds op het gelaat van den stervende, maar met haar breidde zich ook de afspiegeling van zalige vreugde daarover uit. ‘Ik ben gelukkig,’ bracht hij nog nauwelijks hoorbaar uit; ‘alles is geboet! Daarboven verwacht mij mijn zoon - de stam der Zarnitzers valt - maar glorierijk - uitgestorven is het geslacht, doch het zal voortleven..... ’ Zijn oog brak. Engelbrecht van Zarnitz had uitgeleden. In stil gebed wendde de vrome veldheer de oogen ten hemel en zegde met bewogene stem: ‘Met de grootste eerbewijzingen worde de laatste der Zarnitzers ter aarde besteld! Moge hij de waarheid gesproken hebben, moge het aandenken aan dit uitgestorven geslacht in de dankbare harten der Hongaren voortleven, verheerlijkt door geschiedenis en lied! |
|