welgevallen op de lange rij portretten der mannelijke en vrouwelijke Murg's staren.
In een paar eeuwen was er reeds eene zeer beduidende compagnie voorbij gemarcheerd.
Men zag daar, in die galerij, dames en heeren met kanten, lobben en pruiken; dames en heeren in witte zijde gelijk in zwart fluweel; fijn geschoren of wild gebaarde overheidspersonen, gelijk er bleeke, roode en gemoucheteerde dames ten toon hingen, die kleurige waaiers of een klein kerkboek in de hand hielden.
Als Anna Eerling eenen oogslag in den spiegel wierp, scheen 't haar toe dat zij in die rei van voorouders eene voortreffelijke figuur maken zou, zelfs al werd zij maar geschilderd door dezen of genen Van Dijck of Rubens.
Aan hare afkomst dacht zij niet; zij had ongetwijfeld, niettegenstaande al hare aangeleerde coquette manieren, geen juist denkbeeld van wat adel is en wat adel eischt.
Hoe het zij, Anna Eerling had in de galerij reeds de plaats gekozen waar zij haar portret zou doen hangen; maar ze dubde nog over het kleed en het kapsel, dat zij voor dit conterfeitsel zou uitkiezen.
Men ziet, de kamenier ging snel, zeer snel, zelfs met stoom vooruit!
Eenige maanden na den grooten rouwdag had men den ouden heer Murg-Lethington de reden doen kennen, die den jongen heer Roderik zoc trouw deed thuisblijven, en vader haastte zich het jonge ‘Gretchen’ voor de balie te roepen.
Strenger dan ooit was zijn oog, levendiger dan weleer zijn geel-bleek gelaat en de lange, grauwe wenkbrauwen, die als twee zonnetenten zijne oogen beschaduwden, kwamen borsteliger dan gewoonlijk vooruit.
Wat zijne kin betrof, deze wrong hij zóó diep in den hoogen, witten das, en het hoofd, dat als in eene witte lelie scheen geplant te zijn, stond zóó stijf en statig, dat wij hier geen genoegzaam treffend evenbeeld kunnen vinden, om de waardigheid en het ontzag behoorlijk uit te drukken.
De groote rouw, dien de oude heer droeg, verhoogde die waardigheid nog aanzienlijk.
Bleek en bevend stond Anna Eerling voor den strengen man, die, zonder eenige inleiding, haar toedonderde:
‘Die gekheid moet ophouden!’
Inleiding was er ook niet noodig; de kamenier begreep zeer goed waarvan er gesproken werd.
't Was of er Anna Eerling eene golf ijskoud water over het lijf sloeg; zóó koud, zóó streng had zij de eerste ontmoeting over dit teere punt met den achtbaren witten halsdas niet gedroomd.
‘Ik duld geene betrekkingen in mijn huis tusschen mijne dienstboden, en zeker duld ik niet dat eene dienstmeid vergete wat eerbied zij aan een der mijnen verschuldigd is, wat afstand er bestaat tusschen meester en bediende.’
Die koel en barsch uitgesproken woorden deden Anna Eerling zóódanig ineenkrimpen, dat ze wel een voet kleiner werd en zeker tot een paar voet zou zijn weggezonken, hadde de lange, magere man haar den tijd gelaten.
De oude heer richtte zich naar de deur en vóór deze gekomen, keerde hij zich andermaal om en hervatte:
‘Dat er geen schijn van die betrekking meer overblijve, juffer Eerling, of ik zou u noodzaken ten spoedigste mijn huis te verlaten.’
Met een schier tragedischen stap verwijderde zich mijnheer Murg-Lethington, en langzaam kwam de gebogene Anna weer recht - recht, zooals eene teêre bloem, die door eene felle regenvlaag werd neergeslagen.
De oude heer had, voorwaar! al zeer weinig ondervinding van dergelijke toestanden; niet dat hij te oud was om zich zijner jeugd te herinneren, maar in deze was geen vonk, geen glimp zelfs, van iets in dien aard te vinden.
Zelfs in het driftigste zijner jongelingsjaren had hij zich nooit vernederd met beneden zijnen stand te gaan; men had hem geleerd elke maatschappelijke positie te eerbiedigen, maar met welgevallen op eene bediende neerzien, zou hij als krenkend voor zijn eergevoel hebben beschouwd.
Op zekeren leeftijd had mijnheer Murg-Lethington in eene salon de keuze van eene levensgezellin gedaan, of misschien deed men deze wel voor hem, en, na die keuze aan zijnen vader te hebben kenbaar gemaakt, had deze den wensch zijns zoons aan de ouders der uitverkorene overgebracht.
paulus predikt te athene, naar raphaël.
Slechts na die inleiding had er tusschen het paar eene soort van toenadering plaats.
In onze dagen van vooruitgang weten de ouders slechts wat de alwijze kinderen van zin zijn, als er aan geen terugtreden meer te denken valt. Nu, wij leven ook in de eeuw, dat er gezongen is: ‘Daar zijn geen kinderen meer!’
De oude heer Murg-Lethington had eene zóó onverdeelbare denkwijze over het meester-gezag, dat hij meende alléén door de hooger uitgesproken woorden elken sprong buiten het gewone spoor onmogelijk te hebben gemaakt, - en in dat geval toonde de brave man een onvergeeflijk gemis aan levensondervinding.
Nooit toonde de edelman meer en duidelijker dat hij in de voorgaande eeuw thuis hoorde, en dat hij zelfs nooit een fransche vaudeville in onze dagen had zien opvoeren.
Dat kluchtspel zou hem inderdaad geleerd hebben hoe onze lieve jeugd met het vaderlijk gezag omspringt, en jonge kameniers dikwijls veel slimmer geestiger en machtiger zijn dan gepruikte en hooggeplaatste heeren.
De jonge Murg had onbeschaamd gelachen en de schouders opgehaald, toen Anna Eerling, nog altijd bevend, hem verslag gaf over haar onderhoud, of beter gezegd, hare ontmoeting met den vader, en een paar kwinkslagen hadden den moed van 't kameniertje plotseling opgebeurd.
Het trippelende ding was ten slotte nog stoutmoediger, geslepener en listiger dan te voren, en er kroop in haar gemoed een klein boosaardig duiveltje, dat heimelijk den spot dreef met den ouden grompot.
De oude Murg zou immers niet eeuwig leven! Wie, als zijn corpus in den aristocratischen grafkelder gemetseld was, zou er zich nog tegen verzetten dat zij ‘mevrouw Murg-Lethington’ werd?
Dit denkbeeld beheerschte zeer sterk ons ‘Gretchen’ toen zij eens ter sluips de kamer der oude mevrouw binnentrad, waar alles, volgens den strengen wil van den ouden heer, in denzelfden toestand moest blijven als toen zijne gade het vertrek voor altijd verliet.
Mevrouw had er geen denkbeeld van dat ‘henengaan’ mogelijk was, en, zelfs een paar uren vóórdat ze voor goed afscheid van de levenden nam, hield ze zich nog bezig met de toebereidselen tot een feest, dat door de hertogin van Villaberg zou gegeven worden.
Anna Eerling had bevel gekregen al de diamanten der adellijke meesteres uit te stallen, ten einde in dezen rijkdom eene keuze te doen, en den juwelier het veranderen van dit of dat kostbaar voorwerp op te leggen.
Bijzonder klaar en duidelijk zag mevrouw echter niet meer, en vele helder glinsterende steenen zullen in haar oog en tusschen hunne fluweelen kussens, niet zoo schoon geschitterd hebben als de glimworm in het mos der graven.
Toen de dood, die zich aan al die ‘tuiterijen’ niet stoort, onverwachts binnenkwam en vóórdat de priester aan de brave, maar onnadenkende ziel den laatsten Reispenning gaf, had men snel over de tafel, waarop die wereldsche pracht lag, een kleed geworpen.
De oude dame gaf den geest en haar lijk werd naar een ander vertrek overgebracht; doch de omstandigheid, waarvan hooger sprake is, trof den ouden heer, en pas was men bezig met de kamer eenigszins te schikken, of hij verbood den vinger nog aan het geringste te steken.
Geruimen tijd bleef de kamer gesloten als een heiligdom, dat door geen oningewijde mocht worden betreden.
Eerst drie maanden na het afsterven zijner echtgenoote dacht de oude heer er aan, een bezoek in de kamer af te leggen.
Hij zelf verluchtte het rustige vertrek; door de neergelaten gordijnen drong een zacht daglicht. De stoelen stonden op dezelfde plaats. Het kleed lag nog over de juweelen, die zoo dikwijls in het leven zijner gade de schittering der Murg-Lethington's moesten verkondigen.
De bezoeker had een der hoeken van het kleed even opgeslagen en tien of twaalf heldere oogen, altijd stralend als sterren, glinsterden hem te gemoet. Die oogen bleven wat zij waren; doch andere, oneindig kostbaarder dan zij, verdoofden en verdwenen!
Het bed was met eene kostbare sprei bedekt als wachtte het nog immer de adellijke slaapster. Daar lag het gebedenboek der dame, in eene kristallen vaas leunde eene verlepte en verdorde bloem; aan den muur hing een zwart marmeren kruis en wijwatervat, met verdorden palmtak; op het nachttafeltje stond een half ledig medicijnfleschje, en daarnaast lag een zilveren lepel.
Die twee laatste voorwerpen wekten, meer dan eenig ander, bij den bezoeker het denkbeeld op, dat zij, de waardige levensgezellin, niet meer terugkeeren zou....
Het werd den ouden man, dien mevrouw zoo alléén gelaten had, benauwd in de kamer; hij wendde zich om, ging snel heen, trad zijn kabinet binnen en de arme man weende.
Mijnheer Murg-Lethington was zóó ontroerd dat hij vergat de deur van zijn heiligdom te sluiten, en, toen die vergetelheid een paar uren later hem te binnenkwam, keerde hij snel naar de kamer terug.
Bij het naderen der kamerdeur hoorde de edelman geritsel in het vertrek, leende met ingehouden adem het oor, en, toen hij den hals rekkend om den deurstijl loerde, zag hij de kleine kamenier, juffer Anna, vóór den spiegel staan, terwijl de dikke, grove en blozende schommelmeid met bovenlijf en ellebogen op de