Drie herinneringen van het banket, aan August Snieders
op 27 september 1884 door zijne vereerders aangeboden, ter gelegenheid zijner benoeming tot doctor in wijsbegeerte en letteren bij de Hoogeschool van Leuven.
In sierelijke taal rond eedle slapen vlechten,
Het zij dan heinde en ver vermeld;
Ik zinge SNIEDERS, als een held
Die aan de Vlaamsche kunst een perel wist te hechten,
Die als de diamant zoo vurig is in glans
En blinkt gelijk een star aan hooger hemeltrans.
Der hooge letterkunst, wat zijne veder maalde?
Wie is zijn' werken onbewust,
En heeft er niet gestadig lust,
Als of iets ongewoons uit stijl en vormen straalde,
Om gretig zijn verhaal te lezen, zoo doordacht,
Zoo boeiend in een taal eenvoudig, rijk en zacht.
Om zijn genie erkend, door volk en vorst verheven;
Zijn scherpe pen, zijn heldre geest
Wordt steeds gevierd, maar ook gevreesd,
Wen op een andren grond het noodsein wordt gegeven;
Dan is hij machtig dan, en valt of wankelt niet;
Dáár is hij weer een held op politiek gebied.
En mag hij menig blijk van onderscheiding dragen,
Iets grootscher valt hem thans te beurt,
Dat, schoon het niet uitwendig kleurt,
Ook aan Conscience zelf het meeste mocht behagen;
De Leuven's hoogeschool riep hem tot dokter uit.....
Galmt nu te zijner eer, mijn zangen fier en luid!
Op 't letteren gebied, blijft voor de kunsten veerdig
Ja, blijft er immer aan verknocht,
Zoo schenkt ge meer dan een gewrocht
Aan 't Vlaamsche land, uw faam en nieuwen titel weerdig.
Heil, doktor SNIEDERS, heil! van de Amstel tot de Scheld!
En waar het dietsch nog klinkt, zij ook uw naam vermeld.
Burgerhout, 27 September 1884.
***
| |
O Koning van de pen, gegroet! o Zoon der Kerk,
Die boven d'aadlaar zweeft in 't lichtruim zonder perk.
Gegroet! o Muzentelg, wien de eedle kunst haar stempel
Op 't voorhoofd heeft gedrukt, om, priester in haar tempel,
't Gewijde dichtervuur, dat uit den hemel kwam,
Tot heil van land en volk te houden in de vlam,
Om aan de zielen 't woord, dat in u leeft, te spreken,
Dat in uw werken ruischt bij volle klankenbeken
En orgelt aan het hart. Gegroet! o doktor hoog
Van Leuvens zonneschool, waarvoor de wereld boog
In de eeuwen van voorheen; waarvoor zij blijven buigen
En nederknielen zal in dankbaar lofbetuigen,
Zoolang zij ommezwaait, omdat door haar de baan
Geopend werd en wordt, die zij had in te slaan
En in te slaan behoeft, om met de wetenschappen,
Vooruitgelicht door 't kruis, in glorie door te stappen
Voor 't oog van 't volkendom. Gegroet! gegroet! o gij,
Op wien een sprankel viel der gouden zon, dien zij
In breede baan van licht door 't wolkzwart heen deed blinken,
Die aan de transen gloort en nooit of nooit zal zinken
In 't doodsgrauw van den nacht. Wij hebben hem gezien
Den Alma-Mater-Stoet, die 't land kwam hulde biên,
Toen, in de heerlijkheid der dagen van 't verleden,
Geloof en wetenschap ons kwam voorbijgereden,
Met lauwren 't hoofd omkranst, op wagens zonder tal,
Met blij gejuich begroet en daavrend volksgeschal.
Het is een wedergalm van 't eeuwgetij vervlogen,
Waarbij zich 't land vergastte in hart en oor en oogen;
Een nagedachtenis van 't onvergeetlijk feest,
Dat voor het Belgisch volk een Godsdag is geweest;
Die ons op dezen stond, bij 's hemels milde gunsten,
Vereenigt aan den disch ter stad der schoone kunsten.
Aan Alma-Maters naam is Snieders naam gehecht,
Die door het leven ging, als ridder, vroed en recht;
Die, door den geest der school van Leuven ingegeven,
In kunst- op kunstgewrocht gevoelens riep in 't leven,
Die dringen in 't gemoed en waarin, jong en oud,
Ons volk zijn Vlaamsche ziel, als in een spiegel, schouwt.
Uw arbeid onverpoosd, voor God en Kerk gestreden,
Trots lastertaal en schimp, in kalmte doorgeleden,
Won, Snieders, bij 't gejuich van allen, u ten loon
Van 't hoogste leeraarskorps de gouden zegekroon.
Wie in den geest des volks zoo diep heeft ingegrepen,
Wie met zijn tooverwoord zoo velen mee mocht sleepen,
En kluistren aan zijn lippen, is den palmtak weerd,
Waarmede een dankbaar volk zijn groote mannen eert.
Gedoog, o held van 't feest, terwijl ik offer plenge,
Dat ik bij uwen naam uw broeders naam vermenge:
Twee broeders Snieders schonk ons Neerland tot een sier,
Twee meesters van de pen: Augustus en Renier,
Die beiden 't Vlaamsche land uit Neerland overbrachten
Hun zuiverheid van stijl, hun rijkdom van gedachten,
Hun wondre scheppingskracht, die met tooneelen speelt
En door haar snede en vorm de lezers boeit en streelt.
Verburgerd met ons volk, verburgerd met ons zeden,
Heeft lang hun beider naam ons grenzen overschreden.
En nu, o doctor hoog, keer ik tot u terug:
Houd lijf en ziel en stift - bij Gods wil - even vlug
En stort nog jaren lang den zoeten balsemzegen,
Die, als een volle stroom van gouden zomerregen,
Zoo kwistig heeft gevloeid uit uw gezalfde veer,
O koning van de pen, op Belgie's zonen neêr.
Mechelen, 27 September 1884.
***
De stad der Gulden Sporen, waar nog de Vlaamsche geest.
Van christenzin doordrongen, als in den voortijd heerscht;
Antwerpens zusterstede, op wier gebied de moed
Der Klauwaarts eens ontwaakte, zendt SNIEDERS thans haar groet.
Zij ook bemint den strijder voor eigen taal en aard;
Den goeden, vroeden werker in Vlaandrens lettergaard!
Zij ook vereert den dichter, zij ook bemint den bard,
Die onzen geest kan boeien, en roeren kan ons hart!
Zij ook roemt op den denker, die Vlaandrens faam verbreid[t],
Zoo ver het ware en schoone nog tot het goed verleidt!
De Heer verlenge uw dagen, hoû lang uw kracht in stand,
Tot eer en troost van Vlaandren, van heel het dietsche land!
Kortrijk, 27 September 1884.
|
|