tranen des vaders, de tranen eens helds - Eugenius van Savooie.
Eene zonderlinge blijmoedigheid maakte zich van hem meester; wat bekommerde hij er zich over, dat elke seconde eene nieuwe laag onder zijne voeten bezweek? Hij begeerde niet meer te leven, hij verlangde naar rust en vrede. Slechts een aardschen wensch voedde hij nog: te vernemen of de kameraden de overzijde onverlet bereikt hadden.
Reeds omvatte het moeras hem tot aan de heupen in zijne machtige, doodaanbrengende omarming, een doordringende, bedwelmende reuk steeg uit de diepte op en benam hem bijna den adem.
‘Almachtige God!’ fluisterden zijne lippen, ‘laat mij slechts zoo lang leven, tot ik verneem dat de kameraden den oever bereikt hebben, opdat ik minstens eene vreugdevolle gedachte medenemen kunne in het donkere, akelige graf.’
Minuut op minuut verliep; opnieuw klonken het rumoer van den aanval en de donder van het geschut, met vernieuwde kracht werd de storm op Belgrado's muren, met verdubbelden ijver de verdediging voortgezet. Zou de laatste wensch van den Dertigste onvervuld blijven?
Smeekend verhief zich nogmaals zijn oog hemelwaarts: tot aan de schouders was hij reeds in de doodende omhelzing der geesten vervallen, die, naar de volksoverlevering, het moeras tot hunne woonstede verkoren hadden; nog slechts duimsgewijze kon hij zijn leven berekenen en nog was alles stil op den oever.
Daar, - juist wierp een opstijgende raket een helderlicht over den geheelen omtrek - daar klonken plotseling in zijn oor als kreten van de grootste verrassing, als de jammerklacht der stervenden. Een schot donderde door den nacht, stemmen werden hoorbaar en ‘leve prins Eugenius!’ jubelde het tot in de ooren van den verzinkende. De Dertigste had genoeg gezien: hij had begrepen dat de kameraden gelukkig de overzijde bereikt en door de duisternis begunstigd, de niets kwaads vermoedende Turksche wachten, die de schreden der naderende manschappen alleen voor die hunner broeders houden konden, overrompeld hadden.
Zwaar werd zijn adem, naar lucht snakte zijne borst, strak staarden zijne oogen op den oever, die weder in diepe duisternis gehuld was. Doch neen - eene granaat overgoot uiteenberstend den oever met oogverblindenden glans - hij zag de kameraden op een der slecht bewaakte torens aanstormen; want wie kon aan eene overrompeling van deze zijde gelooven? - Hij zag de keizerlijke vaan boven hunne hoofden wapperen - nu verdween het in den nauwen doorgang, jubelend volgde de dappere schaar den vaandrig op den voet. ‘Leve prins Eugenius!’ wilde hij uitroepen, doch slechts een zwak geluid steeg uit de toegenepen keel op en toen klonk het gesmoord, bijna als uit de diepte: ‘Vader, vaarwel! - God zij mij.....’
Het moeras sloot zich boven het hoofd van den Dertigste; de stilte des doods lag over de donkere, natte vlakte uitgebreid.
De morgen was aangebroken; een heldere, zonnige Augustusmorgen goot zijne gansche pracht uit over de veroverde vesting, van welks hoogsten torenspits een gouden kruis fonkelde en de keizerlijke vaan wapperde. Het laatste, onoverwinnelijk geachte bolwerk der halve Maan was gevallen. Maar dit glorierijke wapenfeit had zware offers gevorderd en treurend rustte op hen de blik des veldheers, toen hij vertroostend en vriendelijk als altijd, de hospitalen bezocht, die ijlings tot opname van vriend en vijand ingericht waren. En nochtans zou het oneindig meer offers gekost hebben, om Belgrado opnieuw onder de heerschappij des keizers te brengen, had niet het plan van prins Eugenius goede vruchten gedragen en de moed en doodsverachting der kleine, beproefde schaar den zege gemakkelijk gemaakt.
Nadat de doodelijk afgematte krijgers de wallen bestegen en de wachten overrompeld hadden, waren zij ongehinderd voorwaarts gedrongen en hadden de verraste bezetting van een kruittoren door hun enkelen aanblik op de vlucht gedreven. Het geroep der vluchtenden, dat de vijand zich reeds in het bezit der hoofdwerken bevond, bracht een panischen schrik te weeg; niemand wist hoe groot hun aantal was en er ontstond groote verslagenheid in de gelederen der bezetting. De verwarring deelde zich aan de bevelhebbers mede, die radeloos hunne krachten splitsten en verzwakten. Om den schrik te voltooien, vloog de kruittoren, die de heldenschaar in brand gestoken had, met donderend gekraak in de lucht Het was als volgde de geheele keizerlijke krijgsmacht de kleine keurbende onmiddellijk op den voet, zoo overhaast vlood de Turk bij hunne nadering. Intusschen beklommen de krijgers van prins Eugenius op stormladders de wallen: steeds heeter werd de aanval, steeds zwakker de tegenweer, en nu waren zij op de wallen, de eerste - een grijsaard met zilveren baard, eene figuur als uit beenderen en spieren met het bloote zwaard in de rechterhand: heer Engelbrecht van Zarnitz.
***
De opperbevelhebber stond, door een schitterend gevolg omstuwd, op het groote marktplein; juist had hij den vernederden vijand de voorwaarden gesteld, welke voor altijd de macht der Porte in het heilige Roomsche rijk vernietigden, en zijn hoofd ontblootende zegde hij met luider stemme den Heer der heerscharen lof en dank voor de bevochten zege.
Daarna echter keerde hij zijne zorgen weder naar het aardsche. Door vier soldaten gedragen werd op eenen zetel een grijsaard voor hem gebracht; een verband was om zijn hoofd gelegd en de roode bloeddroppels vloeiden er onder uit en kleurden den witten, golvenden baard terwijl de oogen met koortsachtig, bijna bovennatuurlijk vuur schitterden.
‘Heer Engelbrecht!...’ Met de uitdrukking van de innigste deelneming ijlde de veldheer den gekwetste te gemoet, dien de soldaten op zijn wenk behoedzaam nederzetten - ‘de dappere kampvechter, de eerste op Belgrado's wallen - zijt gij gekwetst?’
‘Wees niet bezorgd voor mij, doorluchtige heer,’ antwoordde de grijsaard met matte stem; ‘ik sterf gaarne. Het leven van den Zarnitzer is voleindigd, gelijk hij het gewenscht en gedroomd heeft, op het bed van eer. De houw van het kromzwaard trof den ouden schedel maar al te diep - nog slechts met minuten telt mijn leven. Maar met mijnen Schepper verzoend, wil ik van deze korte oogenblikken gebruik maken, om u, dappere held, te smeeken, dat gij mij zoudt behulpzaam zijn om goed te maken wat ik jegens dengene misdaan heb, die lichtzinnig gehandeld, maar niet de schande op zich geladen heeft, om welke ik hem van mij gestooten, hem zijn naam ontnomen heb. Eugenius van Savooie, gij weet wat ik zeggen wil: laat mij rustig sterven, geef mij mijn zoon terug!’
Diep geroerd drukte de prins de bevende hand des grijsaards.
‘Wat ik van uwen zoon meen te weten berust slechts op gissingen, doch wij zullen ons zelven overtuigen. De minuten zijn geteld en heilig - laten wij ze goed besteden!’
En zich tot zijn gevolg wendende, vroeg hij met luider stemme: ‘Heeft men, gelijk ik bevolen had, de dapperen bijeengeroepen, die bij nacht en in doodsgevaar zich over het moeras een weg gebaand en ons de overwinning verlicht hebben, opdat zij hier het eerste uit mijnen mond, uit mijne hand, den dank van zijne Majesteit den Keizer ontvangen zouden?’
De adjudant van den prins wenkte en door de met goud bedekte, met ordeteekenen getooide drom, die zich om den veldheer geschaard had, marcheerde, het gelaat zwart van kruitdamp, de kleeren gescheurd en vol gaten, allen met eervolle wonden bedekt, de dappere schaar tot voor den prins op, die het eerste de keizerlijke, kristene vaan, door duisternis en tallooze gevaren bedreigd, binnen Belgrado's muren ontplooid hadden.
Met inspanning van al zijne krachten richtte de grijsaard zich op. ‘Zijn dat die helden, waarvan de geschiedenis verhalen zal?’ vroeg hij met verzwakkende stem, ‘en was... hij er bij?’
De veldheer boog het hoofd. ‘Zij zijn het,’ antwoordde hij op onvasten toon, ‘en hij was er bij!’ Want zijn scherpe blik had snel het getal der naderkomenden overzien en een hunner gemist, voor wiens leven hem geen prijs, geen offer te hoog geschenen zou hebben.
‘Zijt gegroet, gij, helden!’ dus sprak hij hen aan; ‘gij zijt de hoogste eer waardig! Keert gij allen terug, die uitgetrokken zijt om uw leven voor de bevrijding des vaderlands op het spel te zetten?’
Daar trad de oudste der kleine schaar uit den kring voor den prins en sprak: ‘Niet allen, doorluchtige heer! De beste, de dapperste van ons ontbreekt. Midden in het moeras brak onder ons de glibberige plank en hij verzonk zonder geluid te geven, sprakeloos in het ijzige graf gelijk hij gezworen had. Geen zucht, geen klaagtoon verried ons de onheilvolle plek, waar de dood hem aangegrepen had. Wilt gij eeren, edele heer, wat slechts de gezworen plicht ons gebood, zoo vereer zijne nagedachtenis, de nagedachtenis van hem, die ons zoo menigwerf een schitterend voorbeeld gaf van plichtbesef en moed - de nagedachtenis van den Dertigste!’
De spreker zweeg. Het was zoo stil in het rond, dat men duidelijk den diepen zucht hoorde, die uit de borst des veldheers oprees.
‘Dood, derhalve, dood!’ prevelde hij. ‘Almachtige God, uwe wegen zijn onnaspeurlijk!’
Daarop in zijnen borstzak tastende en een verzegeld papier te voorschijn halende, ging hij met luider stemme aldus voort: ‘Zoo ga ik er derhalve toe over, om een heiligen plicht te vervullen en de belofte te volbrengen die ik hem deed, den tot in den dood getrouwe, wiens oog dezen dag der overwinning niet aanschouwen mocht: het testament van den Dertigste is besloten onder dit zegel!
Zijne hand verbrak het, zijn oog doorliep den inhoud van het open schrijven, hetwelk een tweeden brief bevatte. Daarop wendde hij zich