vertellingen? Bij Snieders, zooals bij Wiertz en Verlat, zijn de tinten warmer, de omtrekken scherper, de karakterteekening sterker, de onderwerpen veelzijdig, de behandeling verschillig, de stof veel meer gedramatiseerd.
Conscience was de Paganini, die met een niet te evenaren talent, door zijn betooverenden snarenklank, al de harten trillen deed en aller oogen tranen van aandoening ontlokte. Snieders begreep dat hij der vedel nooit die hemelzoete toonen ontlokken zou en hij zijnen bijval zoeken moest in de verscheidenheid van zijn spel, en zoo liet hij ons niet enkel vioolklank, maar ook harpakkoorden, orgel- en klaviertonen hooren. Tusschen Conscience en Snieders bestaat het groote onderscheid dat de eerste dichter geboren was en trots alle ongunstige omstandigheden en afschrikkende belemmeringen geworden is en worden moest wat hij was, terwijl de tweede, wel met wonderbaren aanleg, maar door geene bepaalde hoogere roeping, als letterkundige optrad en door studie langzaam maar zeker zijn talent deed rijpen.
Toen de schrijver van ‘Het Wonderjaar’ zijnen eersteling bij de vrienden in ‘Het Peerdeken’ voorgelezen had, verklaarde die veelharige en hooggedaste, maar juist niet veelbegaafde en hooggeschatte kunstminnaars, dat het werk rot was, dit was toen in de taal van het schilderwerkhuis de hoogste loftuiging voor een kunstwerk. En die beoordeeling is later voor zooverre juist bevonden, dat Conscience van eerst af de plaats ingenomen heeft, die niemand hem ooit heeft kunnen betwisten. Het tijdvak van De Loteling, Baas Gansendonck, Rikke-Tikke-Tak, Blinde Rosa enz., dat nagenoeg het begin zijner letterkundige loopbaan uitmaakt, toont ons den beroemden verteller in de volheid van zijn genie, dat later wel is waar niet veel maar toch stilaan in glans afnam en slechts bij uitzondering tot den schitterenden gloor der jeugd opflikkerde.
Niet zoo bij Snieders. Dezes eerste werken kunnen niet gunstig in vergelijking treden met zijne laatste gewrochten, ofschoon het fijngevoelige, de dichterlijke beelden, de critische schilderingen en de onuitputbare humor, die erin verspreid liggen, ruimschoots vergoeden wat ons als conventioneele opvatting en vorm minder bevallen mocht. Alleen in de Wereld, Zoo werd hij rijk en De Nachtraven echter toonen ons Snieders in de volle rijpheid van zijn talent en, al missen wij hier eenigszins de bekoorlijke en meeslijpende fugue der jeugd, toch vormt dit drietal een geheel, dat wij onvoorwaardelijk en in volstrekten zin eene schepping mogen noemen. Opgevat in een gezond realism, met een lichten wasem van mannelijke poëzij overtogen, wekken deze werken vooral onze bewondering door de trouwe afschildering der hedendaagsche zeden, de eigenaardigheid der karakters en de soberheid van den stijl. Het zijn in een woord volmaakte zederomans, geheel op de hoogte van de eischen onzes tijd, die meer rog den beschaafden en belezenen bevallen zullen dan den gewonen lezer, en daarom juist in eene leemte voorzien, die onder vele opzichten betreurenswaardig was.
Conscience toch is altoos meer bepaaldelijk de lievelingsschrijver geweest van ‘het volk, dat hij leerde lezen’; dit was zijn verheven doel, zijne innigste verzuchting, zijn grootste roem. Maar nu dit volk lezen kan, nu het kind man geworden is en zijne engbegrensde verstandsvermogens ontwikkeling erlangen mochten, nu kortom ons volk, dat bij Conscience ter school ging, letterkundige opleiding verwierf, zijn Snieders laatste werken dubbel welkom, daar zij, om zoo te zeggen, de gehoopte voortzetting uitmaken van den leergang, door zijn grooten voorganger ondernomen.
En hoezeer deze begaafde schrijver in alle verstandelijke, maatschappelijke kringen gewaardeerd wordt, is hem gebleken op het prachtig feestbanket, dat hem onlangs door zijne talrijke vereerders aangeboden werd, ter gelegenheid zijner verheffing tot doctor der Leuvensche Hoogeschool. Kunst en geest toch waren daar door alle standen vertegenwoordigd: de Minister van openbaar onderwijs was er naast den eenvoudigen leermeester, de eposdichter bij den volkszanger, de toondichter en de schilder, de geestelijke en de magistraat, de letterkundige en de boekenlief hebber, de grijze man van wetenschap en de jonge rechtsgeleerde, allen waren aanwezig om August Snieders hulde te bieden, en hem heil en lang leven toe te wenschen.
‘Nog vele en gelukkige jaren!’ Ik ook uitte dien wensch, welgemeend, en uit de volheid mijns harten; maar toch niet zonder de verschoonbare, ikzuchtige bijgedachte, die ook u, lezer, onwillens bekruipt misschien:
Goede gezondheid en lang leven voor August Snieders is voor mij nog menig nieuw, genotrijk en leerzaam boek; want op het toppunt zijns talents mag noch kan de gevierde novellist de pen nederleggen, noch de taak opgeven, die zijn vriend Conscience hem, in het aanschijn des doods, met een druk der reeds halfverstijfde hand, door deze woorden in herinnering bracht: ‘Gij zult mijn opvolger zijn!’