ten zwaar op de schouders van den gewaanden koopman.
‘Selim Kapudan,’ sprak hij, en als eene stem uit het graf klonk die toon, ‘uwe rol is uitgespeeld! Nu kunt gij geene jongelingen door den glans van het goud bekore[n]!’
Met een kreet sprong de ontmaskerde bedrieger op; staroogende zag hij den grijsaard aan. Klaarblijkelijk zocht hij in zijne herinnering, totdat het eindelijk in zijne ziel licht begon te worden. ‘De Zarnitzer!’ mompelden zijne kleurlooze lippen; ‘ik ben verloren!’
‘Dat zijt gij!’ klonk het uit den mond van den ouden heer Engelbrecht. ‘Deze man, Uwe Doorluchtigheid,’ ging hij, zich tot den prins wendende, voort, ‘is dezelfde, die een rampzalige tot verraad overhaalde, die zijn heilig geloof om goud en waardigheden te verwerven verloochende, en tot den Islam overging, dezelfde eindelijk, die het ongelukkige Mohar bemachtigde, de burgers dier plaats brandschatte en plunderde, hunne huizen verwoestte, hunne kinderen in schandelijke slavernij zond, en wien ik zelf mijne gevangenschap in het land der ongeloovigen te danken had; bestond er ooit een gevaarlijke spion, dan is het deze!’
Ernstig wendde zich de veldheer tot den afvallige. ‘Gij hebt het gehoord, ellendeling; uw gelaat bevestigt wat deze mond getuigt: Voort met u, ter dood!’
Vertwijfelend wentelde zich de ongelukkige op den grond. ‘Verloren! verloren!’ kermde hij; ‘Maria, die ik boosaardig verloochende, erbarm u mijner!’
‘Ontwijd niet den naam der gezegende, afvallige!’ riep Eugenius vertoornd; ‘roep uw Allah aan!’
‘Hem niet! Hij kan de folteringen van het geweten niet stillen!’ kreunde de veroordeelde. ‘Gun mij een priester, die mij weder in den schoot der Kerk kan doen opnemen, opdat niet de eeuwige verdoemenis mijn deel zij. Sinds drie jaren vind ik geene rust, geen vrede meer; met dubbelzinnigheid en hoon zwoer ik destijds voor het Moedergodsbeeld in het woud bij Mohar en het vervolgt mij sinds, mij voortdurend herinnerende aan mijn afval, aan mijne daden. Steeds hoor ik het jammergeschrei der vrouwen, die in het Maria-klooster gevlucht waren en om erger lot te ontgaan, zich in de vlammen der brandende kapel stortten; het meisje, dat ik eens bemind en dat mij afgewezen had, was onder haar, en ik hoorde haren laatsten kreet van doodsangst. Mijn ontwaakt geweten liet mij geene rust en Mahomeds godsdienst gaf mij geen troost. Toen wendde ik mij tot den God mijner jeugd en smeekte om de voorbede der heilige Maagd, tot wie ik eens, op den schoot mijner moeder, vol geloovig vertrouwen mijn gebedje opzond. Voor haar beeld geknield vond men mij en sedert dien tijd slaat men met wantrouwen al mijne schreden gade. Ik wilde mij niet laten verjagen, ik wilde hun toonen dat Selim Kapudan nog altijd in staat was goede diensten te bewijzen en sloop als verspieder in het christen leger. Nu hebt gij mijne bekentenis, voer mij thans ter dood!’
Eugenius wenkte: ‘Vervult zijn wensch, hij sterve in het geloof, dat hij eenmaal verloochende?’
De wachten hieven den half bewustelooze op, die door de vrees voor den naderenden dood bevangen, zich niet staande kon houden.
Ridder Engelbrecht trad op hem toe: ‘Matyas Wilczy.’ vermaande hij, ‘hebt gij aan den rand des grafs niets aan een vertwijfelenden vader te zeggen, geen woord van troost, waaraan hij zich laven kan na negen jaren van een onbeschrijfelijk harteleed om een eenig, geliefd kind.’
de feesten te brugge. - Marteldood van den gelukzaligen Karel den Goede.
De afvallige aarzelde, de strijd in zijn binnenste spiegelde zich in zijne trekken af, - eindelijk bekende hij: ‘Ja, Engelbrecht van Zarnitz, ja, ik heb een woord van troost voor u en in het aangezicht des doods, zoo waar ik hoop hierboven barmhartigheid te vinden, zweer ik, dat ik u de zuivere waarheid verkondig. Ridder Engelbrecht, uw zoon Rudolf van Zarnitz is onschuldig, is geen verrader!’
‘Onschuldig? Rudolf onschuldig?’ Als door den bliksem getroffen wankelde de oude man; op deze tijding was hij niet voorbereid.
Prins Eugenius ondersteunde hem met den arm en voerde hem naar zijn eigen zetel.
‘Als hem een verwijt treft,’ ging de afvallige voort, ‘dan is het slechts dat van een te groot vertrouwen en medelijden getoond te hebben jegens dengene, die zich aan hem met al de blijken van innige deelneming, als een hulpvaardige en ongelukkige vriend, als een slachtoffer der Turken en arglistige vijanden voorgesteld heeft; door list, onder een mom van vroomheid overreedde ik hem, niet door omkooping, en toen ik mijn doel bereikt had, mijne manschappen, die in het woud verborgen lagen, den weg naar de stad gevonden hadden, toen liet ik den verraderlijk overvallen jonkman weten, dat het hoofd zijns vaders vallen zou, wanneer hij het waagde slechts een enkel woord te openbaren van datgene, waarover hij in het woud voor het beeld der Moeder Gods gezworen had te zullen zwijgen.’
In stomme smart verzonken zat de grijsaard voor zich uit te zien. Doch plotseling op den afvallige toespringende, schreeuwde hij: ‘Mijn zoon! geef mij mijn zoon terug, wien ik naam en titel ontnomen heb!’
‘Uwe Doorluchtigheid, de zaak wordt ernstig,’ meldde de binnentredende adjudant; ‘naar het schijnt is er eene zekere verwarring onder de bezetting ontstaan.’
‘O! indien het gelukt ware!’ Onwillekeurig ontglipte deze uitroep aan de lippen van den generaal, maar te gelijk herinnerde dit hem aan iets anders: hij dacht aan het schrijven, dat de Dertigste hem overhandigd had, en een voorgevoel doorkruiste als een bliksemstraal zijne ziel.
Hij trad op den Zarnitzer toe. ‘Laat het lot van dezen man zijn loop hebben, Engelbrecht van Zarnitz!’ sprak hij haastig. ‘Geef u echter niet aan de vertwijfeling over. Terwijl ik mij naar buiten begeef om het laatste bolwerk van onzen erfvijand aan te tasten, moet gij uwe gebeden opstieren voor iemand die met hetzelfde doel zijn leven waagt, voor iemand, die mij dierbaar is als een eigen zoon en indien hij levend het einde van dezen nacht ziet, zal ik hemin de eerste morgenschemering tot u voeren. God geve dat het zij binnen Belgrado's christen muren. Vaarwel, de plicht roept mij!’
Hij zette den helm op, die op een zijtafeltje lag, wierp een donkeren mantel om en ijlde uit de tent, door het buitenstaande militair gevolg met gejuich begroet; achter hem voerden de wachten den afvallige weg.
Wilczy's wenschen werden vervuld: berouwvol stierf hij in het christen geloof; een priester des Heeren bad bij zijn lijk om genade voor zijne arme ziel.
Ridder Engelbrecht van Zarnitz bleef alleen in de tent des veldheers achter; eene wijl stond hij als bedwelmd door hetgeen hij zooeven vernomen had; toen vermande hij zich. ‘Hij strijdt, hij gaat in den dood,’ sprak hij bij zich zelven, ‘en ik zou hier werkeloos, in bange verwachting verwijlen? Op, Engelbrecht van Zarnitz, toon nog eenmaal dat uwe oude ledematen nog niet te stram zijn! Wellicht is het u gegund, aan zijne zijde te staan, aan zijne zijde te vallen. Wellicht kunt gij hem op deze armen dragen, wanneer een kogel hem op den grond uitgestrekt of een sabelhouw zijn hoofd gekloofd heeft. De woorden van prins Eugenius hadden eene diepere beteekenis: mijn zoon, mijn Rudolf is mij nabij.... naar buiten, naar buiten, om hem te zoeken, om hem met mij te verzoenen! Dan moge het afgeleefde lichaam ten grave dalen, het heeft de rust verdiend!’
(Wordt vervolgd.)