Brugge. - Feesten der zaligverklaring van Karel den Goede. - Geschiedenis van dezen martelaar door Ad. Duclos
(Vervolg.)
De geleerde Duclos laat ons verder eenen oogslag over Vlaanderen werpen, om te zien hoe er de zeden waren in den tijd van Karel den Goede.
De bevolkingen van de Saksensche kust, zegt hij, hadden nog nooit den kloeken invloed gevoeld van een man die sterk genoeg was om ze te bedwingen, die ze zou vast nemen langs de wilde baan van den ongetemden vrijheidslust en van de germaansche eigenliefde, om ze te doen opklimmen langs de christene beschaving tot de ware vrijheid.
Dertig jaar vroeger had sint Aarnout, bisschop van Soissons, van vrede en deugd gesproken aan die halve heidenen; en ook de kruisvaarten hadden den christen geest opgeschud en leven gegeven.
Maar Tanchelm had vele schade aan 't werk van sint Aarnout, aan den gezegenden drift der kruisvaarten gebracht.
Voòr het jaar 1108 of 1109, had die gemeene vent, geboren, men weet niet waar, die in de baldadigheid leefde, een onwetende kerel was en een kwade geweldigaard, allerhande kettersche leeringen in Rijksvlaanderen, in de Vier-Ambachten, te Antwerpen en in Rijengau verkondigd. Dan was hij in ons Vlaanderen gekomen, had hem in een monnik vermomd, en was 't bisdom van Terenburg gaan bestormen. Na eene reize naar Roomen, kwam hij tot onze streken terug, maar wierd, met zijne gezellen, te Keulen gevangen.
Tanchelm had eenen sleep vrouwvolk a[c]hter hem, en trad vooruit als een koning, 't vaandel voorop en door eene bende gewapende mannen omringd. De kerken schilderde hij af als plaatsen van zedeloosheid, loochende de weze[n]tlijke tegenwoordigheid in 't heilig Sacrament des Autaars, verwierp de sacramenten. Verders strooide hij de verwarring in 't land met te verbieden de tienden te betalen. Hij verklaarde dat hij God was, en spoog de walgelijkste lasteringen uit tegen de Onbevl[e]kte Maagd.
Ondertusschen zocht hij geld te vergaderen, stichtte met de hulp van Manasses, eenen smid, eene gilde, die op de losbandigheid ingericht was. Zelfs eenen priester, Everwacher, had hij in zijn gevolg medegesleept, en hij poogde een groot gedeelte der streke van 't bisdom Utrecht af te scheuren, onder voorwendsel het vast te hechten aan 't bisdom van Terenburg; maar waarschijnelijk om het onder 't gezag van zijnen Everwacher te stellen.
Voorgaande bijzonderheden weten wij uit den brief door de geestelijkheid van Utrecht aan den Bisschop van Keulen, geschreven, om te verkrijgen dat Tanchelm aldaar niet zou losgelaten worden.
Maar Tanchelm ontsnapte te Keulen en kwam naar Brugge, in 1113. Geestelijkheid en volk spanden te zamen, en dreven hem de stad uit. Dan doolde hij langs onze kusten, 't volk opmakende, en oproer verwekkende, tot dat hij er vermoord wierd.
Aldus door Tanchelm aangeveunsd, brandde de oude germaansche drift nog heviger in de herten van de halve barbaren.
Daar was geen gemeens tusschen dien geest van onafhankelijkheid en de ware beschaving. Ik sprak daar even van eigenliefde; hewel, dat was de innigste uitdrukking van germaansche vrijheidslust en onafhankelijkheid. In zijne afgezonderdheid bestond de onafhankelijkheid van den Germaan bijkans geheel. Kwam hij met anderen bijeen, zijne gilde kon slechts eene ‘gezamentlijke afgezonderdheid’ wezen; zij wordt wel een groep, maar deze blijft afgescheiden van den groep die ernevens woont; haar bestaan heeft slechts eèn oogwit: hare gezamentlijke verdediging, die den gezamentlijken wederzijdschen haat, voor laatste uitwerksel heeft. Vernielend is dit oogwit. Wordt de Gilde werkzaam, 't en is niet om te stichten, maar om den haat, die gemeen is aan hare leden, uit te werken; om te vernielen.
Dusdanig waren de Vlaamsche kustbewoners alsdan ten grooten deele nog gesteld.
Zij waren derhalve nog ten grooten deele ook aan het germaansche heidendom verkleefd.
Gij ziet die mannen hun kruis maken; maar zij zullen over hun mes een eed bij Loki zweren, in heidenschen vorm.
Den nacht na Karels marteldood, zien wij Busschaart, den moordenaar, en zijn medeplichtigen op de wijze der heidensche bezweerders, zegt Walbrecht van Brugge, rond het graf van den graaf zitten, brood en bier op de tafel van 't graf stellen, eten en drinken over 't lijk van den vermoorden graaf, en zweren dat niemand onder hen, gelijk hoe, hem wreken zal. Als wij die Saksen, die reeds mannen van bediedenis zijn en tot een stam behooren die den proost van Sint-Donaas en den kastelein van Brugge onder zijne leden telt, nu nog, in 1127, den doodenmaal zien plegen dien de kerkvergadering van Leptines in Henegau, reeds in 742, in zijne ‘Lijst der avergeloovigheden en heidensche gebruikelijkheden’ verboden had, en die Karelmanjes Capitularissen onder den naam van Dansisas doemen; welk gedacht moeten wij dan hebben van den heidenschen geest der bevolking die meer buiten den invloed der beschaving leefde, op de schorren der kust en in de afgezonderdheid langs de zee?
Hariulf, een schrijver van den tijd van Karel den Goede, die 't leven van sint Aarnout opgesteld heeft, laat ons eenige bijzonderheden over de zeden van de lieden dier streke kennen. Dagelijks, zegt hij, waren er doodslagen; 't menschenbloed, gestadig gestort, stoorde rust en vrede in geheel de streke. Sint Gregoris VII zond sint Aarnout, zegt hij, tot Robrecht den Vries, om de ontembare en bloedzuchtige Vlamingen tot vrede en overeenkomst eenigszins te bedaren. Te Oudenburg, zegt hij wat verder, heerschte eene ware razernij en dolheid van wraak. De lieden schepten hun vermaak in gestadig bevlekt en besmeurd te zijn met bloed. Een enkelen dag niet moorden aanzagen zij als onweerdig en als eene schande. Ter nauwernood spaarde de vader den zoon, de zoon zijnen vader: de broeder vermoordde zijnen broeder, de neef den oom, en de oom den neve, voor eene nietigheid. Te Brugge, verklaart de zelfde schrijver, en te Veurne ging het even erg. Te Thorhout ook blaasde de duivel 't vuur van twist en wraak gestadig aan. Op 't grondgebied der parochie van Ghistel, was er eene striepe zwarten of rotsachtigen grond te midden van moerassen gelegen, die men schier niet bereiken kon. 't Volk dat daar woonde was wreed gelijk Scythen.
Die bevolkingen waren gebleven gelijk de Germanen die Tacitus beschrijft. De veete aanzagen zij als de grootste hunner plichten.
‘De gewoonte, zegt Van Hasselt, herkende 't recht van de wraak, de faidha, aan allen vrijen man die in zijn persoon of in dezen van zijne naastbestaanden gekwetst geweest was, wiens eere, rechten of eigendommen gehinderd waren. Zelfs, als iemand vermoord was, verplichtten de gewoonten den naastbestaanden van den vermoorde, die veete te oefenen en haar als eene erfenis te aanveerden.
Kwam er een twist te ontstaan, de messen wierden getrokken, de wraak gezworen en al die van 't zelfde bloed waren, droegen de verplichting van de zelfde veete.
Die bloedveete wierd ook voortgezet bij overeenkomst.
Loki, die in de noordsche godenleer eene godheid was, maar toch slechts een reus, is de de vijand van al dat geschapen is. Hij heeft met Wo[e]n bloedverwantschap der wraak gedronken.
Die zochten ‘bloedbroeders’ te worden lieten eenige druppelkens van hun bloed in eenen pot bier vallen, dronken den pot uit, en hadden, daardoor zelf, hunne wederzijdsche twisten aanveerd.
Alle onrecht, of zoo gezeid onrecht aan bloedverwanten of ook aan ‘bloedbroeders’ gedaan, aan hunne stamgenooten, aan hunne vrienden, schiep de plicht der veete, die als geheiligd aanschouwd was, en waaraan niemand mocht te kort blijven, of hij was onteerd. Die plicht schonk het recht den vijand 't leven te benemen en zijn erfgoed te verwoesten. De ‘bloedbroeders’ van dezen die de wraak ondergaan had, verwierven dan ook de plichten 't recht der wraak tegenover dezer allen die ze eerst hadden geoefend.
Was er iemand van de bloedbroeders gehinderd, aanstonds wierden de anderen bijeen geroepen. Op de hoogten wierden baken gesteld. Dat waren hooge staken, met een bondel strooi in harst gedopt, bekroond. Walbrecht spreekt daarvan. Van stonden aan, liepen alle bloedbroeders te wapen, en de wraak wierd gepleegd.
Verstaat gij, lezer, hoe zulk een recht allen christen geest, alle orde, alle beschaving moest te niet doen!
Ook, van de oudste tijden af, hoe weinig de beschaving in vooruitgang kwam, wrocht men langs alle kanten om die bloedige veete, met hare noodlottige gevolgen, te dempen.
Daartoe brachten de prinsen, die bekommerd waren met den vooruitgang van de zeden en van de beschaving, het weergeld of zoengeld in. De veete bleef; toch, 't was het mes niet noch 't bloed, maar eene som gelds die ze voldeed. Als dit weergeld, in een jaar tijds, in de laatste jaren van Robrecht den Vries, tot 10 duizend mark opbracht, in het Brugsche alleen, wat moeten dan de veeten geweest zijn ten platte lande?
Van een anderen kant wierden ook de baken verboden; een artikel van de Keure van Veurne, bevat er de uitdrukkelijke melding van; en, met het verbieden van baken op te richten en te ontsteken, wierd de oproep van de bloedmagen moeilijk gemaakt, en 't uitoefenen der veete ten deele belet.
Het staat dus vast dat de zeden, in 't begin der XIIe eeuw, op onze kuststreke, nog barbaarsch waren, dat de Saksensche bevolking half heidensch en onbeschaafd was en dat de bevolking de veete als een rechten een plicht aanzag. Maar dat die stammen daarin verschilden van de andere germaansche, voòr dat de invloed des christendoms ze getemd had; dat hun zeden 't kenmerk waren van eenen bijzonderen politieken staat hun alleen eigen; dat zij eenen naam droegen die niemand dan hun eigen was; dat ze om 't kort te maken,