| |
Luit en fluit.
Onder dien eenigszins luimigen titel heeft onze geachte medewerker, de eerw. kanonnik Frs. S. Daems, eenen dichtbundel in het licht gegeven, zoo keurig van uiterlijk als van inhoud. Dit boekdeel is een juweel van graveer- en drukkunst en strekt tot eer aan den uitgever De Seyn-Verhougstraeten en aan de Brugsche steendrukkerij Karel van de Vijvere-Petyt. Van den dichter moet men volmondig toestemmen, dat hij in zijne fiksberijmde zangen in praktijk de leer voorhoudt, die hij daarin aan zijnen jongen lettervriend Constant Wolfs geeft:
Zangrigheid en taalgetoover
Strenglen om des Dichters hoofd
Wel een tijdlijk letterloover;
Maar een glans, die nooit verdooft,
Glinstert enkel om de slapen
Van den Dichter, die, geschapen
Tot een tolk van 't ware schoon,
Niet verdelger is maar stichter
Van het ware schoon. - O Dichter,
't Zij uw taak, uw doel, uw loon!
‘Luit en Fluit’ is niet alleen eene rijke verzameling van eigenaardige en hoogstverdienstelijke dichtstukken, maar het is daarenboven een door en door gezond boek, een tegenhanger en geeselaar van die flepsche dichtwerken, waarvan onze krachtige zanger zegt:
Uit droomen werd die poëzie geboren,
Die, wederzijds, weer nieuwe droomers teelt.
Haar schijnschoon moog bij d'eersten blik bekoren:
Zij kan alleen de levensgeesten smoren,
Slechts wonden slaan, die vaak geen arts meer heelt.
Zij zuigt het bloed af, doet het hart verslensen,
Ontspant de zenuw, dooft den levenslust,
Ontluikt de kiem van haat tot God en menschen
En vult de ziel met onbestemde wenschen
Naar zelfverdelging, als de hoogste rust.
De bundel van den dichter Daems is daarenboven vol afwisseling: het Godgewijde gezang en het hekelrijm, het volkslied en het gelegenheidsvers, het luimige puntdicht en de plechtige kantate, de berijmde legenden en het smaakvolle verhaal onzer dagen volgen elkander op in zulke drukke verscheidenheid en wedijverende schoonheid, dat het slechts na herhaalde lezingen zou mogelijk worden te bepalen welk stuk den palm verdient. De gedichten, die wij hier volgen laten, beschouwe men dus geenszins als deelen met opzet en ter aanbeveling van het geheel uitgekomen: wij nemen slechts bij voorkeur die dichtwerken over, omdat verhalende poëzij en volksliederen het meest in den smaak vallen van den Vlaamschen lezer. Daarenboven, schrijvers als onze geestvolle Norbertijner hebben nu wel juist onze aanbeveling niet meer noodig, naar wij meenen, en wij bekennen rechtzinnig dat het ons hier eigenlijk meer te doen is onzen lezers een paar flinke gedichten op te disschen. Die goede gelegenheden zijn al te schaarsch om er geen gebruik van te maken, als zij zich gelijk nu zoo voordeelig aanbieden.
| |
'k Ben maar een boer.
'k Ben maar een boer, doch hef den schedel
Mijn stam zij laag, mijn stand is edel
| |
| |
De boer moet heer en burger spijzen
Met vleesch en boter, graan en kruid;
Daarom - wie laf den boer misprijzen,
Mij hooren toe de wijde velden
En 't woud met zijn gesuis. - Zij melden
Wijl in de stad, opeengedrongen
Men nauw een vadem lucht geniet,
Haal ik haar in met volle longen
'k Werk heel de week, en vlijtig werk ik,
Wordt elders goed geboerd, dat merk ik:
En 's Zondags drink ik blij mijn glasken,
Of wel ik praat wat bij den haard,
Terwijl mijn vrouw haar koffietasken
Maar altijd gaan mijn christenplichten
Nooit zal ik 's Zondags werk verrichten:
Ik ga ter kerk; ik vraag Gods zegen
Voor vrouw en kind, voor vee en plant;
Ik bid om zonneschijn of regen,
'k Heb zonen, vrome en rappe knapen -
En dochters, die bij 't werk niet slapen,
Op moeder trekken ze altegader;
En mijne vrouw zegt: ‘Als een haar
Gelijken mijne zoons op vader!’
Wij hebben ze in de vrees des Heeren
En die nog jong zijn, moeten leeren;
Een boerenmensch, die niet kan lezen,
En schrijven, reeknen naar zijn staat,
Zal dikwijls te beklagen wezen, -
'k Heb geen miljoenen te besteden -
Ik win den kost en ben tevreden:
'k Heb steeds - daar mag ik niet van klagen -
Een appel voor den dorst bewaard,
Ja zelfs al voor mijn oude dagen
'k Ben maar een boer, doch hef den schedel
Mijn stam zij laag, mijn stand is edel
Men bood vergeefs mij steedsche zalen,
Zoo ik mijn boerenhuis verliet:
Daar kan men meerder goud zien pralen,
| |
Dat rijken in den hemel wel wat vooruit hebben.
I.
Zij hadden samen een leven geleid
Van ellende, door allen verstooten.
Aan 't einde geslaafd, met gebroken hart,
Had de man zich gelegd op zijn leger van smart
En de oogen voor immer gesloten.
De vrouw, van haar laatsten steun nu beroofd,
Gevoelde den moed haar begeven
Om langer te sukklen, zoo eenzaam en zoo
Gebrekkig, en had zich gelegd op het stroo,
Naast den ouden gezel van haar leven.
Zoo sliepen zij samen den doodslaap in,
Zoo kwamen zij samen voor 't oordeel.
Het vonnis was gunstig ‘dat spreekt,’ En de man
Zei lachend: ‘Wel, vrouwken, wat dunkt er u van?
Is hier niet voor de armen het voordeel?’
Zij kregen terstond voor Sint Petrus bevel,
Hen binnen te laten in 't Eden,
En trokken blijmoedig dan, op hun gemak,
Naar boven traag wandlend: ze waren nog zwak
Van 't gebrek hier op aarde geleden.
Wellicht ook stonden ze nog wat onthutst
Van 't oordeel.... en waarom zich spoeden?
Zij waren toch zeker, voorgoed, van hun zaak;
De weg was zoo schoon; en zij vonden vermaak
Met gewandel 't gesjouw te vergoeden.
Zij drentelen voort, op elkander gesteund,
Begeesterd door al wat zij zagen,
De vreugd op 't gelaat en den lach op den mond,
En haalden de lucht in zoo frisch en gezond,
En spraken van vroegere dagen.
‘Wel, vrouw,’ zei de man, ‘had ik 't niet voorzegd?
Heeft God ons niet vriendlijk ontvangen?’ -
‘Ah, man!’ was 't antwoord; ‘wie of het toch dacht!
Wie ooit van zijn leven had zoo iets verwacht,
Of zoo iets maar durven verlangen?....
Wij werden op aarde geschuwd als de pest,
Behandeld al erger dan honden;
En hier! hier worden we - is 't ooit wel gebeurd? -
Al zijn ons de kleeren en schoenen gescheurd,
Zoo waardig als prinsen gevonden.’
‘Ja - ziet ge - in den hemel,’ hernam de man, -
‘Ik zeide 't u honderde keeren -
Is 't heel en gansch anders dan ginder op aard:
Ginds ziet men naar rijkdom; niets is die waard
Hierboven in de oogen des Heeren.
En echter ik was maar half in mijn schik:
Ik vreesde men zag door de scheuren
Mijns kleedsels, dat ik geen hemd heb aan;
Gij ook waart onthutst, zoo armoedig te staan
Voor den Heer; 't was licht te bespeuren.’
‘Volstrekt niet, o man.... Hebt ge niet gezien,
Hoe Maria en Joseph mij groetten!’ -
‘En de engelen dan, van het hemelhof,
Die Jesus omringden?... 't Was waarlijk alsof
Ze een paus of een keizer ontmoetten!’... -
‘En onze lieve Heer dan, die zei:
Weest welkom, dierbare kinderen!...
Ah, man! zoo de rijken, die ons weleer
Op aard zoo verachtten, eens zagen die eer!
Het zou niet weinig hen hinderen!’ -
‘Voorzeker, ze trokken een lang gezicht,
Geen rijken toch worden er waardig
Van zoo een onthaal in den hemel gekeurd.’ -
‘Dat spreekt!’ zei de vrouw; ‘aan ieder zijn beurt:
Het is niet meer dan rechtvaardig!’ -
‘En toch, vrouw, hebt ge zoo dikwijls gemord,
Wanneer wij op aarde wat leden:
De rijke geniet van alles volop,
Zoo spraakt gij; en wijlie zijn armer dan Job?
Wat of wij er ooit voor misdeden?... -
‘Waarom oû koeien gehaald uit de gracht?’ -
‘Wel, om u te doen herdenken,
Wat ik u dan zei: Rechtvaardig is God:
Die hier het geluk niet krijgen voor lot,
Hun zal Hij 't daarboven eens schenken.
Maar 't scheen, gij geloofdet niet steeds daaraan...’
‘Zwijg, man! God moest het eens hooren!’
‘Kom, vrouw, zij niet bang! de Heer is te goed
Om u nog te straffen! Gij hebt het geboet
Met te lijden nog meer dan te voren.
Want ja! - beken het maar - vrouwken, gij waart
Op aarde niet immer verduldig,
En zelfs niet immer rechtvaardig. Gij spraakt
Soms even of ik ons had arm gemaakt;
Toch was ik - gij weet het - onschuldig.
En als ik dan zei: 't Is God, die het schikt;
't Zal later tot heil ons gedijen;
Dan trokt ge minachtend de schouderen op,
Bijna als vroeger de vrouw van Sint Job;
Ja, vrouwken, ge moet het betijen.’ -
‘Maar nogmaals, man, waarom aldus
Mij willen doen ongelijk halen?’ -
‘Ho, vrouw! het is dàt niet! Ik wil maar u doen
Begrijpen, wie onzer gelijk had, toen
Ik u zei, daar niet over te malen;
Dat eens onze armoe zou gelden voor goud,
En dat - zoo op aarde ons de rijken
Als honden behandelden - eens dit een keer
Zou nemen, en dat wij zouden veel meer
Dan zijn den hemel eens prijken.’
| |
II.
Zoo koutende waren zij langzaam dicht
Bij hunne bestemming genaderd;
Zij zagen de poorten van diamant
Der heemlen als ware 't een zonnebrand,
Reeks fonkelen door het gebladert.
En plots, daar schiet hen een engel voorbij,
Zoo rap als de bliksem, naar 't Eden.
Hij snelde van Godes vierschaar aan,
't Was klaar; want hij volgde juist de baan
Door 't wandlende paarken betreden.
Hij zwaaide verblijd met een perkament,
Of hij gunstig een tijding verkondde;
Hij was op een wenk aan het eind van zijn vlucht
En gaf, met den klopper, een slag zoo geducht
Op de poort, dat het dreunde in het ronde.
Dra snelde Sint Pieter toe bij 't geklop,
En, op enkel een woordje des boden,
Ontsloot hij de volle poort en trok
Aan een touw en luidde een groote klok,
Als om gansch den hemel te nooden.
En werkelijk spoedig verscheen er een groep
Van heilgen. Wat zij vertelden,
Was niet te verstaan - 't was te ver - doch vast -
Men zag het - zij werden blijde verrast
Door wat Petrus en de engel hun meldden.
Zij sloegen een poosje te zamen raad,
En trokken dan allen naar binnen,
Maar kwamen dra weder met bloemen en groen,
En vlochten het samen tot krans en festoen,
En hingen het op aan de tinnen.
't Was duidlijk, dat zagen de man en zijn vrouw:
Daar werd voornamen personen
Een luisterlijke intree voorbereid.
Maar wie toch mocht er worden verbeid?
Ze zagen zich niemand vertoonen.....
Wat of zij dachten, ze zeiden het niet,
Maar bezagen elkander eens vluchtig:
Ja! droegen zij niet op hun eigen persoon
Al de teekens der eerste in Sion's woon?
Wie is daar als de arme doorluchtig?...
Nu was de triomfboog opgericht;
En zonder nog langer te talmen
Trok - twee aan twee - der heiligen stoet
Den hemel uit en ons paar te gemoet,
Met vaandels en kronen en palmen.
‘Vrouw lief,’ zei de man, ‘'k weet waarlijk niet,
Hoe of ik het uit moet leggen;
Maar zou men niet denken ze komen naar ons?...’
En 't vrouwken, onthutst, sprak binnensmonds:
‘Man lief, men zou waarlijk het zeggen!...
En zelfs daar is geen twijfel meer aan:
Reeds wijst Sint Pieter - o, zie! - naar
Ons beiden!... en 't “welkom” klinkt!... Gauw, groet
Met de hand, man lief - want ge hebt geen hoed -
En wuif hun beleefd een dienaar!
Nog, nog!... en gauwer!... en dieper... Ei mij!
Haast viel ik van 't fel salueeren!
Ha! konden de rijken ons nu eens zien!...
Om 't even; maar 'k ware tevreden, indien
Ik wat deftiger stak in de kleeren!
Want kijk eens, die heiligen glanzend van goud!...’
‘Ja, vrouwken, dat moogt ge wel weten,
Dat niemand u hard bewonderen kan
Zooals ge zijt toegetakeld.’ - ‘Och, man!
U ook niet!’ zei 't vrouwken gebeten.
‘Goed, goed, vrouw lief!’ hernam de man;
‘Maar zet toch al ondertusschen
Uw muts wat recht en steek er uw haar
Wat onder: het hangt zoo verward door elkaar,
Als stond het te huren voor musschen...’ -
‘En gij, man, bezig uw handen en stop
Uw verscheurde knieën er mede!...’ -
‘Och, vrouw!’ zei de man, ‘het is waarlijk gek,
Voor brave getrouwden, elkaar op den nek
Zoo te zitten in 't rijk van den vrede.
Op aarde, 't zij zoo!... maar hier!... En daarbij
Zij naderen... Vrouwken, houd goed u!
Reeds lachte Sint Pieter ons toe.... Bij gebrek
Van schoone kleederen, vrouw lief, trek
Uw schoonste gezicht aan! spoed u!...’
| |
| |
| |
III.
Thans naderde hun de hemelportier
En zeide lachend: ‘Dag, vrinden!
Zijt welkom! ge komt naar ons, zoo ik zie;
Ik wist er niet van; maar uw plaats, goê lie,
Zult ge toch in gereedheid vinden.
En een goede, daar sta ik voor in!... Maar ik kan
“Ja, vrouw lief, ja!” weervoer de man,
“Nu kan ik 't niet langer bevroeden!” -
“Wat kunt ge niet bevroeden, mijn vrind?”
Zoo vroeg een Sant, die zich niet zoo gezwind -
Hij was oud - als de andren kon spoeden.
Niet langer nu blijven staan praten:
Wij gaan met dezen prachtigen stoet
En 't presseert - een rijken man te gemoet,
Van wiens komst me de weet is gelaten.
Gaat mee, zoo ge wilt; dan kunt ge al wat eer
Betoonen aan wien we ontvangen,’
Zoo sprak hij en snelde met de anderen voort.
De vrouw nam het woord in de plaats van den man:
‘Wel,’ sprak ze, ‘hij kan het niet vatten,
En ik nog minder, waarom er hier
Verschil wordt gemaakt door mijnheer den Portier
Voor ons en voor mannen met schatten.
Verbluft zei 't paarken geen enkel woord,
Maar volgde zachtjes de rangen.
Doch 't vrouwken begon weldra en vroeg:
“Wel man! wat zult ge nu zeggen?
Wie heeft er van beiden nu ongelijk?
Is hier als ginder, steeds rijk niet rijk?
'k Ben benieuwd, hoe ge 't uit zult leggen!...”
Mij dunkt, zoo men een verschillend onthaal
Aan deze of aan gene moest geven,
Dan ware 't rechtvaardig ten gunste van hem,
Die, needrig als 't kindje van Bethlehem,
In armoe sleet zijn leven.’ -
christiaan ii, koning van denemarken in de gevangenis, naar a. struys.
| |
| |
laatste oogenblikken van den h. franciscus van assisië, naar j.j. weerts.
| |
| |
‘Gij hebt niet ten eenemaal ongelijk,
Mevrouw, maar schijnt wat verbolgen;
Dat 's mis!... Bedenk maar enkel een keer,
Dat de armen, die ginder op aarde den Heer
In smart en beroovingen volgen,
Natuurlijk hierboven hooren te huis
En zoo menigvuldig er krielen,
Dat - willens of niet - de hemelportier
Heeft moeten verzaken aan 't feestgevier
Bij de intree van arme zielen.
Zij komen in benden op iederen stond
En betrekken de prachtigste zalen,
Zooals ge met eigene oogen zult zien;
Wij hadden geen oogenblik rust, indien
We al de armen moesten onthalen.
Maar rijken!... 't Is wat anders! Gij weet:
Voorwaar, voorwaar! een kemel
Gaat door het oog van een naald - zoo sprak
De Heiland - met veel grooter gemak
Dan een rijke komt in den hemel.
Dat weet ge, niet waar?’ - ‘Ja,’ zeide de vrouw,
‘Mijnheer de Heilige, zeker!’ -
‘Welnu! een enkel stuk geld op zak
Te veel, wat lijvig' een lichaam... krak!
De rijke blijft in den steek er!
Niet zóó de man, dien we gaan te gemoet;
Ik heb het van Petrus vernomen:
Eer had hij zich zelven te kort gedaan
Dan de andere milddadig niet bij te staan,
Om zeker hier binnen te komen.
Daarom wordt ook zijne intree thans
Gevierd door ons allen ten zeerste,
Alleen omdat het gebeurt zoo raar.
Ja, lieve Mevrouw, sinds honderd jaar
Dat ik hier ben, is deze nu de eerste.’ -
‘Wel, vrouw!’ zei de man, toen de heilige zweeg,
‘Ziedaar nu! En wie wederlegt het?
Wie had er gelijk nu? wat dunkt er u van?’ -
‘Ik had toch niet te eenemaal ongelijk, man!
Mijnheer de Heilige zegt het.’
|
|