verkreeg ik dien toch; en de laatste kus mijner moeder en de zegen mijns vaders.....’
Als afwerend wenkte de zonderlinge man heftig met de hand, zoodat de jongeling verschrikt stilhield. ‘Uw vader heeft u gezegend voor gij heengingt?’ vroeg hij met gedempte stem. ‘O! houd de herinnering daaraan levendig; onschatbaar moet zulk een vaderzegen zijn: een genot in het leven, vertroosting in den dood!’
Hij zweeg, brandende tranen welden uit zijne oogen op en biggelden langs zijne wangen.
De jongeling waagde eene vraag: ‘Hebt gij dan den zegen uwer ouders nooit gekend; liggen zij in het graf, degenen wien gij het leven te danken hebt en bezit gij geen toevluchtsoord waar gij het moede hoofd kunt nederleggen wanneer het rust verlangt? ’
‘Wat vraagt gij, knaap, waarop ik aan honderden het antwoord sc[hul]dig bleef? Zoolang het geldt de vijanden van den keizer en het rijk te bestrijden is het slagveld mijn toevluchtsoord, - ik ben de Dertigste! Genoeg..... genoeg..... vaarwel!’
Hij wilde met een korten hoofdknik zijn weg voortzetten toen een nieuwe gast het vuur naderde; het was een oude wachtmeester, in den dienst vergrijsd.
‘Wel, Dertigste,’ sprak hij, den droefgeestigen kameraad op den schouder kloppende, ‘gaat gij reeds heen? Blijf toch nog wat praten!’
‘Laat hem gaan!’ fluisterde een uit de groep den oude toe; ‘hij heeft heden zijn zwarten dag en is somberder dan ooit.’
Het oor van den Dertigste had die woorden opgevangen. ‘Ik weet het wel,’ sprak hij, ‘ik ben geen gezellige kameraad en loon uwe goedheid met ondank. Vergeef mij. Maar sinds eenige dagen drukt een duister, onbestemd voorgevoel op mijne ziel, het is mij, als stond ik aan een beslissend keerpunt mijns levens..... ware het slechts aan het einde!’
Goedig vatte de oude hem bij de hand.
‘Schaam u op uwen leeftijd zoo te spreken! Donder en hagel! wat voor een kerel was ik, toen ik de wereld nog met uwe oogen beschouwde! Geen muur was mij te hoog, geen meisje te preutsch en geen wijn te zuur! De oude garde sterft uit, doch neen,’ viel hij zich zelven in de rede, ‘nog een van echte kern leeft er hier in Hongarië. Het is een oude ridder, die alleen en eenzaam op een vervallen burcht leeft! Toen voor vele jaren de Turk door het verraad van een ellendeling in het bezit van het stadje Mohar kwam, werd de oude heer, wien de burgers verzocht hadden hunne verdediging te leiden, gevangen genomen, verscheidene jaren smachtte hij met andere lotgenooten te Constantinopel in den kerker.... Een hard lot voor den dapperen, ouden man!... Engelbrecht van Zarnitz noemt hij zich; wellicht heeft iemand uwer den naam reeds gehoord.’
Wat was het, dat als een gesmoorde kreet van de hoogste vertwijfeling in de ooren der toehoorders klonk? Vanwaar kwam dat geluid, dat tot in het merg hunner beenderen doordrong? Niemand kon het zeggen; maar onwillekeurig vestigden zich aller oogen op den Dertigste, die, dicht in zijnen mantel gehuld, met afgewend hoofd bij hen was blijven staan.
‘Eindelijk kreeg hij de vrijheid terug, en keerde naar zijn eenzaam slot terug, dat meer een bouwval dan eene woonstede kon heeten; maar hij bleef daar in nood en armoede voortleven, slechts door een enkelen knecht bediend, ziek naar de ziel; want men zegt dat het verdriet over een ontaarden zoon hem verteert. Daar schond de Turk den vrede en prins Eugenius, onze roemrijke veldheer, kwam tot redding van Hongarië aansnellen. Dat gaf den ouden man wederom jeugdige kracht, de verzwakte hand werd weder sterk, het verroeste zwaard vloog uit de scheede; hij vormde uit burgers en boeren, zigeuners en herders een aanzienlijk legerkorps en voorwaarts ging het op vestingen en steden aan, overal waar zich de Turken genesteld hadden, zoodat zij uit elkander stoven als eene kudde schapen door wolven aangevallen. Reeds is, dank zij zijne hulp, het geheele land van de verstrooide Turksche benden gezuiverd en morgen of misschien nog wel dezen nacht zal de ridder met zijne manschappen zich bij ons aansluiten.... Hij komt wel te rechter tijd om nog aan de bestorming deel te nemen en het is te hopen dat onze lieden den dapperen Zarnitzer met gepaste eerbewijzingen zullen ontvangen.’
‘Komt Engelbrecht van Zarnitz morgen bij het leger aan?’ Was het schrik of blijdschap, welke in den toon van den Dertigste lag, toen hij de woorden van den ouden wachtmeester herhaalde?... Aan den klank te oordeelen zou men gedacht hebben dat het schrik was.
Het kleine gezelschap zag elkander verbaasd aan. Wat had de Dertigste met den Zarnitzer te maken? Maar er zou hun niet lang tijd gelaten worden om daarover na te denken; want een soldaat in donkerblauw uniform trad bij het vuur, de groep monsterende; een tasch hing aan zijne zijde, in de hand hield hij een papier.
‘Een ordonnans van den generaal!’ De krijgslieden stonden vol verwachting op.
‘De Dertigste, gelijk men hem noemt, zou naar men mij gezegd heeft hier zijn?’
De man in den mantel trad voor: ‘Ik ben het!’
‘Op bevel van Zijne Doorluchtigheid prins Eugenius moet gij u binnen een uur in de tent van den generaal aanmelden!’
De Dertigste salueerde ten teeken dat hij zou gehoorzamen
‘Wachtmeester Worzeck en korporaal Thalberg!’
‘Present!’ klonken eene krachtige en eene fijne stem te gelijker tijd.
‘Hetzelfde bevel!’
De genoemden salueerden insgelijks.
De ordonnans verwijderde zich en de kameraden staken de hoofden bijeen, het bevel van den generaal op hunne manier trachtende te raden en uit te leggen.
De Dertigste was intusschen stil en spoorloos verdwenen gelijk hij gewoon was. Hij had zich buiten het bereik van de wachtvuren in den donkeren nacht begeven, waarin niemand hem zag, niemand de tranen telde die uit zijne oogen stroomden, niemand de woorden van den zielsangst vernam, die zijne lippen prevelden: ‘Hij komt! Ik zal tegenover hem staan, en ik heb niets gedaan, dat grootsch genoeg zou wezen om de vermeende schuld uit te wisschen..... eene schuld, die toch niets anders was dan een al te groot vertrouwen!’
Hij zag vertwijfelend op naar den donkeren, nachtelijken hemel; zware wolken verborgen het sterrenheir, het was even donker als in dien nacht toen hij den gewaanden koopman door den verborgen gang in de stad geleid had ‘Duisternis,’ fluisterde hij, ‘duisternis overal!... Zal dan nooit de straal der godde lijke genade den nacht mijns levens doorboren?’
‘Ja, dat zal zij,’ klonk het jubelend door zijne ziel: vlak boven hem scheidden zich de donkere wolkgevaarten en eene ster fonkelde tusschen hen, zoo helder, zoo licht als een groet uit betere gewesten. ‘Niet te vergeefs roept mij het bevel van Eugenius..... Hij weet dat waar gevaar dreigt en het op leven of dood gemunt is, de Dertigste niet ontbreekt! Het loopt ten einde..... eene inwendige stem zegt het mij, ik zal den onverdienden smaad uitwisschen en morgen weder een Zarnitzer zijn..... of,’ voegde hij er met een droevigen lach bij, ‘toch het recht hebben een Zarnitzer geweest te zijn!’
Een half uur later heerschte er eene zonderlinge beweging in het kamp. Met de grootst mogelijke stilte werden alle toebereidselen tot den storm getroffen; nog denzelfden nacht zou de aanval op de muren van Belgrado plaats vinden.
De tent van den keizerlijken generaal-veldmaarschalk prins Eugenius van Savooie onderscheidde zich slechts door hare ruimte var de overige legertenten. Zij bevatte een groot voorvertrek waarin zich de dienstdoende officieren ophielden, daaraan grensde het eigenlijke woonvertrek van den veldheer, welks eenvoudige meubeleering bijna armoedig kon heeten, en daaraan weer het insgelijks hoogst eenvoudige slaapkabinet van den prins met de ijzeren brits, In het middenvertrek zat aan eene plompe, met papieren en kaarten overdekte tafel de beroemde held.
Drie en vijftig jaren waren over zijn hoofd voorbijgegaan, sinds Olympia Mancini, eene nicht van Mazarin en echtgenoote van den graaf van Soissons, hem het leven had geschonken; maar men zou aan dat diepzinnig gelaat, met de bijna kinderlijk blikkende oogen, dien ouderdom niet gegeven hebben. De veldheer was klein van gestalte, zijn donker haar, dat hij zonder pruik droeg, was sterk met zilver vermengd. Zijne trekken duidden diepen ernst aan, als hij, van zijne plans en kaarten opziende, zich tot de vier generaals wendde, die, onmiddellijk op hem in rang volgende, een krijgsraad vormden. Het waren vergrijsde, eerwaardige hoofden, en ook in hunne wezenstrekken was het besef van dat gewichtige uur te lezen.
‘Zoo zijn wij het dan eens, mijne heeren,’ zeide hij opstaande; ‘heden nacht zij het gewaagd, en de Almachtige, die onze wapens tot dusverre zoo zichtbaar zegende, moge ons verder tot schild en beschermer strekken. Ik hoop dat als mijn plan gelukt, de verrassing spoedig den tegenstand der vijanden zal verlammen en het leven van velen onzer dapperen gespaard moge blijven: het geldt nu slechts die heldenschaar te vinden, die het waagstuk onderneemt, dat ik hen ga blootleggen - doch ik twijfel daar volstrekt niet aan. - Eugenius' soldaten weten, dat hun veldheer hen niet ondoordacht naar den dood zendt. En toch, wat ik van hen vorder is meer dan enkel verachting van doodsgevaar.’
Het voorhangsel, dat het inwendige der tent van het voorste gedeelte scheidde, werd ter zijde geschoven en een der dienstdoende adjudanten van den veldmaarschalk verscheen. ‘De ontboden manschappen zijn verzameld en wachten de bevelen van Uwe Doorluchtigheid,’ meldde hij.
‘Laat hen binnenkomen!’ sprak de prins met levendigheid; ‘en gij, mijne heeren,’ voegde hij er bij, de generaals hun afscheid gevende, ‘zorgt voor de tenuitvoerlegging van hetgeen wij in dezen stond besloten! God zij met ons!’
De bevelhebbers bogen en gingen heen; in hunne plaats schreed na weinige oogenblikken eene schaar krachtige mannen door het wijd opengeslagen voorhangsel en stelde zich in een halven cirkel voor den zetel van den veldmaarschalk, met eene eerbiedige buiging den vriendelijken groet van Eugenius beantwoordende.
Met onderzoekenden blik monsterde de prins zijne getrouwen. ‘Eene prachtige keurbende,’ sprak hij daarop, ‘erkende helden, beproefd in den dienst van den keizer en onzen heiligen godsdienst; bijna ieder uwer heeft moedig den dood onder de oogen gezien en is, daarvan ben ik overtuigd, bereid ook verder zijn leven op het spel te zetten; daarom ontbood ik u, mijne kinderen, om u een vertrouwelijk verzoek te doen. Ik verlangde van u een dienst die meer is dan enkel doodsgevaar, een dienst, zoo groot, dat er bijna meer dan menschelijke kracht toe gevorderd wordt om dien te volbrengen. Daarom treed ik voor u met het verzoek van een vaderlijken vriend, niet met het bevel van den veldheer, en is er iemand onder u wiens krachten daarin te kort schieten, hij trede voor en spreke zonder vrees! Niet minder hoog zal hij daarom in mijne achting staan.’
Eugenius zweeg en liet zijn blik over de groep wijden, in welker rijen zich een licht gemor deed hooren, dat bijna als eene uiting van ontevredenheid klonk.
Daar trad de Dertigste naar voren en voor den veldmaarschalk buigende, nam hij aldus het woord op: ‘Toen prins Eugenius in den moorddadigen slag bij Malplaquet gevaarlijk door een kogel verwond werd, drongen zijne officieren bij hem aan zich terug te trekken en voor zijn dierbaren, alom geëerden persoon te zorgen; doch de held antwoordde: “waartoe een verband wanneer wij hier moeten sterven? En brengen wij er het leven af, dan is het heden avond nog tijds genoeg daartoe!” Zoo