Brugge. - Feesten der zaligverklaring van Karel den Goede - Geschiedenis van dezen martelaar door Ad. Duclos
(Vervolg.)
In 1123 kwam een gezantschap naar Vlaanderen om den koenen graaf Karel de kroon van het Heilig Land aan te bieden, en twee jaren nadien werd hij tot den keizerlijken troon van Duitschland geroepen. In deze beide gelegenheden raadpleegde de graaf van Vlaanderen zijne edellieden en het was zoowel op hunnen hevigen aandrang als uit liefde tot zijne onderdanen dat hij den konings- en den keizerstitel van de hand wees. Daarenboven was in westelijk Europa een dreigende hongersnood losgebroken en Karel de Goede was de man niet om zijn volk in dien vreeselijken nood aan zijn lot over te laten, integendeel, hij spande alle mogelijke middelen in om de ellende in Vlaanderen te verzachten, zooals blijkt uit de volgende schoone bladzijden van den Eerw. heer Duclos' Geschiedenis:
Reeds in 1124 was er groote schaarschheid in England, en zelfs, volgens sommigen, in Vlaanderen. Maar de winter van 't jaar 1124 tot 1125 was alhier bijzonderlijk slecht, en, in 1125 begon de hongersnood in Vlaanderen te nijpen.
De winter, zegt Anselm van Gembloux, was streng bovenmate, en 't sneeuwde geweldig, dikwijls en bij lange poozen. Veel kinderen en arme vrouwlieden stierven van de koude. Daar was een groote sterfte onder de dieren, en de visschen gingen kapot in de vijvers, versmacht onder het ijs. Schaars in Mei begonnen de boomen uit te loopen. Den woensdag na Sinxen kwam een nieuwe onverwachte vorst de hoop van een mageren oogst te niet doen, en t'halven Juni vernietigden koude en regen koorn en haver ten geheele.
Duitschland, Denemarken een groot gedeelte van Vlaanderen gingen in den uitersten nood geraken.
In November 1125 begon het zeer erg te gaan. Met het voorjaar 1126 ging het zoo slecht, en was er zulk eene schaarschheid aan graan, dat men te Gent langs Leie en Schelde, zoo Walbrecht meldt, t'halven den Vasten, effenop vleesch at. Vele lieden, zegt dezelfde schrijver, die naar de steden en burchten kwamen brood zoeken, stierven langs den weg van gebrek, vooraleer zij aan brood gerochten. De armen die bedelend trakelden, konden de hofsteden en de woonsten der rijken niet bereiken, waar zij hulp hoopten te verwerven, maar stierven van flauwte langs wegen en straten. De menschen hadden hun kleur verloren: zij waren, effenop, bleek lijk dooden. Gezonden en zieken, allen waren flauw en machteloos. Aldus Walbrecht.
Karel deed niet volgens de kwade gewoonte van anderen prinsen die plegen de Kerk en de lieden die onder hen staan uit te persen; maar hij wrocht om allen te helpen en in alle noodwendigheden van zijn volk, naar de heilige gewoonte van zijnen vader te voorzien. Nu dat de hongersnood dringend wierd, nam onze zalige graaf krachtige en wijze maatregelen om den geesel te bestrijden.
Hij gebood dat al die twee gemeten te bezaaien hadden, een ervan met boonen en erwten zouden bezaaien. Die vruchten immers zijn vroeger rijp dan 't koorn, en aldus zou er eerder verzachting aan 't lijden der armen gebracht zijn.
Hij verbood bier te brouwen; 't was immers beter brood te hebben en slechts water te drinken.
Hij stelde den prijs van 't kwartje wijn vast op zes stuivers; willende daarmeê de kooplieden overhalen om geen wijn op te doen, maar liever dezen dien zij in kelder hadden, te gaan elders tegen voedsel verwisselen.
Hij gebood dat men brood zou bakken van haver, opdat de arme lieden ten minste water en brood zouden hebben.
De bakkers moesten hun stuiverbrooden in mindere verdeelen, zoodat deze die geen stuiver en hadden toch een oortjebrood konden koopen.
Hij deed weten aan de Gentenaars dat het hem zeer misnoegde te vernemen dat zij de arme lieden voor hun deur lieten sterven van gebrek, als zij hun hulp konden bieden.
Al die maatregelen staan bij de gelijktijdige schrijvers aangehaald.
Schrijvers van een paar honderd jaar later voegen erbij dat hij gebood de honden en de ossen te slaan, opdat de menschen zouden leven van 't gene deze dieren moest onderhouden.
Hij zelf gaf het voorbeeld aan de rijken.
Wouter meldt dat hij aan al de boeren die op 's graven land woonden een groot deel van 't gene zij hem schuldig stonden, kwijtschold. In elke zijner menigvuldige hofsteden, deed hij dagelijks honderd lieden op zijne beurs spijzen. Al waar hij zelf kwam, stroomden menigvuldige noodlijdenden tot hem, aan wien hij met eigene handen eten, geld en kleederen gaf. In éénen dag, deelde hij te Iper, 7800 brooden. Niemand ging ongetroost van hem weg, en dikwijls deed hij tot de kostelijke kleederen af, die hij als graaf droeg, om er de ellendigen mede te dekken.
Te Brugge, zegt Walbrecht, die hier woonde, schonk hij dagelijks aan honderd behoeftigen, elk een zeer groot brood. Dit deed hij van voor den vasten tot aan den nieuwen oogst. Dit beval hij te doen in elkeen zijner burchten. Zijne eigene tafel wierd verminderd, en hij vond aldus middel om nog dertien armen te spijzen.
Dit al deed hij, zegt Wouter, de spreuken indachtig: ‘Zalig de bermhertigen, want zij zullen bermhertigheid verwerven,’ en ‘'t geen gij aan den minste der mijnen zult gedaan hebben, hebt gij aan mijzelven gedaan.’ 't Lijden van een ander wierd zijn lijden. Hij was gelijk sint Paulus: is er iemand die lijdt, ik lijde meê. Hij wekte de anderen op om zijn voorbeeld te volgen, zeggende, dat zulk eene voordeelige gelegenheid om Gods rijk te koopen niet mocht verwaarloosd worden, en dat die hongersnood een tijd was om, onder Gods zegen, te zaaien en 't eeuwig rijk later te maaien.
Die zalige gewoonte van aalmoesen te doen bewaarde de goede graaf. Zoo staat er aangeteekend bij Walbrecht dat hij tijdens den Vasten waarin hij vermoord wierd, dagelijks eenen arme kleedde. Nieuwe kleederen, als hemden, rokken, pelserie'n, kappen, broeken, schoenen en lange kerels deelde hij met eigene handen uit.
Heriman van Doornik spreekt in den zelfden zin als Walbrecht en Wouter.
Dank aan 't streng onderhouden van die maatregels en aan 's graven voorbeeld, eindigde de hongersnood in Vlaanderen omtrent het einde van 't jaar 1126.
Uit de bewijzen, die de kundige geschiedschrijver in zijn lezenswaardig boek verder aanhaalt, kan men afdoende besluiten dat de betichting geenen grond heeft, die tot nu toe in de meeste historische werken hare plaats gevonden heeft, als zou de familie van den proost het koorn opgekocht hebben, om dit bij de hooger stijgende schaarschheid met woekerwinst te verkoopen, en als zoude het bevel van graaf Karel om de opgetaste zolders te ledigen en aan klein geld uit te verkoopen, de samenzwering voor gevolg hebben gehad, die den goeden vorst het leven kostte. De heer Duclos toont vervolgens aan dat de moordenaars van Karel den Goeden niet moeten opgehemeld worden als de wraakoefenaars van den opkomenden derden stand tegen de Isegrims of edelen, daar al de pogingen van den zaligen graaf op politiek gebied gestrekt hebben om Vlaanderen den weg te openen tot de gemeentevrijheid, die het later zulken wonderen bloei geven moesten.