werd later beschuldigd en overtuigd, lijnwaad, zilverwerk en andere kostbaarheden met karrevracht voor zijne rekening te hebben weggevoerd.
Luik, die Franschgezinde stad, anders met meer zachtzinnigheid dan de andere steden behandeld, werd door de Conventioneelen Danton en La Croix onder den voet getreden. Gewestelijk en gemeentebestuur werden de speelbal van de Jacobijnenclub en een hoop Sansculotten. Iedereen stond bloot aan geweld. De meest gekende aanhangers van Frankrijk werden verdacht van verraad; sommigen zonder vonnis in de gevangenis geworpen. Een wezenlijk schrikbewind werd ingericht; wie als aristocraat werd aangeduid was veilig noch voor leven, noch voor goed. Gelukkiglijk duurde zulke toestand niet lang.
Den 1n Meert was het Oostenrijksch-Pruisisch leger den Roer overgetrokken en versloeg het Fransche leger van Miranda bij Aldenhoven. Het beleg voor Maestricht werd schielijk opgebroken en de Franschen weken langzaam op St. Truiden achteruit. Nu was Luik door den vijand bedreigd. De Fransche Commissarissen der Conventie waren reeds naar Thienen vertrokken, maar gevolgd door verschillende wagens beladen met 's lands schatkist en het zilverwerk der Nationale goederen - in andere woorden - met den roof van kerken, kloosters en abdijen.
De Franschgezinde Luiksche patriotten hadden echter den schijn, de stad te willen verdedigen. Eenige schansen wierden opgeworpen en geweeren uitgedeeld aan degenen, die wilden strijden voor de verdediging der vrijheid. Doch bij de nadering der Bondgenooten verdween al die geestdrift in rook. Den 4n Meert, 's nachts, te midden eener sneeewvlaag, verlieten heimelijk en te voet de gemeentebestuurders van Luik de bisschoppelijke stad, om te Thienen en later in Frankrijk eene veilige schuilplaats te vinden tegen de wederwraak van het vorstelijk gezag.
Een onbeschrijfelijke angst maakte zich meester van Franschen en Franschgezinden. De burgers integendeel richtten het hoofd op en schenen hunne verdrukkers uit te tarten. Een algemeene opstand der bevolking was te duchten. De schrik veranderde de woede der Franschen in razernij. De soldaten plogen ongestraft op het platte veld ongelooflijke gruweldaden. Zij brandden hoeven af, plunderden huizen, ‘vermoordden boeren, die op hunne knieën smeekten hen te sparen - maar te vergeefs. Zij waren verdacht aanhangers te zijn van den Oostenrijker.’ - (Zoo drukte zich de Conventioneel Camus uit.)
Het geweld werd in al de groote steden tot de uiterste palen gedreven. Velen werden, zonder vonnis, in de gevangenis opgesloten, anderen als gijzelaars, borgen voor de rust, opgelicht en naar Frankrijk overgevoerd. Zoo werden de graaf van Aremberg, de markies de Carendelet, een groot getal edellieden en burgers aangehouden.
Het gemor werd door zulke geweldige middelen niet versmacht. Men beval alle wapens in te leveren; huiszoekingen hadden plaats zelfs alle wapenwinkels werden geledigd.
Generaal Moreton dweepte te Brussel als een uitzinnige en dreigde, bij den minsten oproer, de hoofdstad door het vuur en het zweerd te vernielen. (Proclamatie van 7 Meert 1793.)
Doch het leger der bondgenooten zette langzaam zijn tocht voort, en rukte dieper het land in. Het was klaarblijkend, de overheersching der Franschen in ons vaderland liep ten einde.
In dezen nijpenden toestand vergaderden de Commissarissen der Nationale Conventie, om te beraadslagen over de dringendste maatregelen ter verdediging van België. Zij zagen wel in hoe hopeloos de zaken stonden. Zoo als in Luik, was de bijzonderste beslissing, te redden zooveel zij redden konden en alvorens te vertrekken het land nog meer uit te plunderen. Zij bevalen dan al het goud, zilverwerk en kostbaarheden uit kerken, kapellen, verbeurde en nationale gestichten weg te rooven en naar Rijssel te vervoeren. De parochiekerken waren alleenlijk van deze bepaling uitgezonderd. Onmiddellijk greep een tooneel plaats, waarvan in onze geschiedenis geene weerga bestaat. De beeldstormerij werd gepleegd in de zestiende eeuw, door eene toomlooze en dwepende menigte, zooniet onder de aanmoediging ten minste met oogluiking der gemeente overheid; nu werd zij gepleegd onder de openlijke bescherming der burgerlijke overheid, bijgestaan door de militaire macht.
Alle kapellen, kerken, gewijde gestichten werden gewelddadig binnengedrongen door de Fransche agenten, gouden en zilveren vaten, verciersels, kanten, missalen, altaarkleederen, standaarden, alwat weerde had, geroofd en weggevoerd. Onnoemlijke schatten werden vernield; standbeelden en gebeeldhouwde altaars verbrijzeld, om de marmerblokken te verkoopen. Wat aan de officieele plundering ontsnapte werd gestolen door het janhagel van Jacobijnen en clubisten, dat nog ruwer en baldadiger te werk ging.
Volgens het besluit der Commissarissen zouden de parochiekerken verschoond blijven van deze heiligschennende plundering. Men hield geene rekening van dat bevel. De meeste kerken in de hoofdsteden werden verwoest: de prachtige cathedraal van Antwerpen, de metropoletane kerk van Mechelen, St. Baafs te Gent, en zoovele anderen, werden uitgeplunderd, maar nergens was de gruwel zoo groot als in Sinte Goelenkerk te Brussel.
De kapitein der Sansculotten, gevolgd door zijne gewapende bende, deed den 6 meert een der zijdeuren der hoofdkerk inbeuken. Al huilende en tierende verspreidde zich de toomlooze hoop door de gothieke beuken, rukten offerblokken en laden open, sloegen gouden, zilveren of bronzen verciersels, reliquieënkassen, kelken, ciboriën, gewijde vaten stuk en braken zelfs het heilig tabernakel open. O, heiligschennis! de geconsacreerde hostiën werden op den vloer gesmeten, onder de voeten getreden; Sansculotten en Jacobijnen wierpen ze godlasterend elkander toe. En zoo als de beeldstormers deden van zestienhonderd trokken de schurken priesteren altaarkleederen aan, en wandelden processiegewijs met standaarden en heilige vaten in de hand de kerk rond, onder het huilen van republikeinsche of vuile gezangen. Drie dagen lang duurde deze baldadigheid. Niets bleef gespaard, alles werd verbrijzeld, verscheurd, geroofd, zerken werden opgebroken, de asch der dooden in den wind geworpen, of somtijds in de grafsteden geene schatten geborgen waren.
De gewijde vaten werden naar de munt gevoerd en plat gestampt in gouden of zilveren staten; andere kostbaarheden over de Fransche grenzen weggevoerd; doch wat door commissarissen, agenten en Jacobijnen gestolen werd is onnoemlijk.
Van de gewijde gebouwen ging men tot de plundering over van burger huizen. Wie te boek stond als een aristocraat was niet vrijgewaard tegen geweld. Bedreigingen en beleedigingen tegen den rijkdom, den adel en vooral tegen de geestelijkheid namen van dag tot dag in hevigheid toe. Zelfs in Antwerpen, die zoo bij uitstek godsdienstige stad, was de geestelijkheid door de bevolking niet meer beschermd tegen de baldadigheid der Jacobijnen.
Den 11n en 12n Meert - zegt een tijdgenoot - begon de razerny van de Franschen en de Sansculotten tegen de geestelijkheid uyt te bersten, soo sy maer eenen op de straet ontmoetende, lieten sy niet naer alle soorten van scheldwoorden tegen hem uyt te braeken, hetgeen de geestelijkheid heeft gedwongen hunne kleederen af te leggen en borgerlijke aan te trekken.
De bisschop Nelio moest zich verbergen en zijn paleis werd overrompeld, de kardinaal Franckenberg en vele andere hoogere geestelijken werden op de vlucht gedreven. Oostenrijksche krijgsgevangenen werden beleedigd, geslagen en twee zelfs bij den doorvoer te Brussel vermoord en hunne verminkte lijken door de straten gesleurd.
Ons volk is bij uitstek een lijdzaam, geduldig volk, maar wee hem, die het al te lang en al te bloedig uittart. De verbittering der gemoederen klom tot het uiterste. De opstand dreigde los te bersten.
Reeds hadden tienduizend gewapende boeren in Geeraartsbergen en den omtrek het uitplunderen der kerken belet. De toestand werd bedenkelijk. Het Fransche leger stond tegenover een vooruitrukkenden vijand, met een verbitterd en vijandig volk in den rug. Eene nederlaag in zulke omstandigheden ware misschien gevolgd geweest van eene slachting der Franschen en Franschgezinden door het opgeruide volk!
Dumouriez werd door de Nationale Conventie terug naar België geroepen, om het opperbevel over het leger te voeren. Den 10n Meert kwam hij te Antwerpen. Hij trachtte de bevolking te bedaren. Het magistraat was in de Scheldestad vernietigd, zestig der voorname burgers wederrechtelijk in de gevangenis geworpen door den commissaris Publicola Chaussard. Alles werd zooveel mogelijk op den ouden voet hersteld; de Jacobijnen-clubs gesloten en de macht der Commissarissen van de Uitvoerende Macht verbroken. In Brussel en elders werden de benden van Sansculotten ontbonden. Hij bevool de gouden en zilveren vaten aan de parochiekerken terug te geven en de uitoefening van den eeredienst te eerbiedigen. De krijgsbevelhebbers zouden de inwoners met zachtheid en volgens wettelijkheid en reden behandelen; hij noodigde de Belgen uit hunne klachten, over het onrecht, bij de Nationale Conventie in te dienen.
De verdrukking der Fransche ambtenaren woog nu minder zwaar op de schouders der inwoners; doch de bevelen van Dumouriez wierden slechts gedeeltelijk uitgevoerd. Kerksieraden, gouden en zilveren vaten werden in klein getal teruggegeven: de burgers in de sterkten van Valencyn of elders opgesloten niet in vrijheid gesteld. Het gemeentebestuur berustte nog altijd in de macht van Fransche ambtenaren.
De dageraad der verlossing was echter aangebroken. De bondgenooten waren langzaam vooruitgetrokken op Tienen aan; den 18n Meert stieten zij op het gros van het Fransche leger en behaalden de zegepraal. Dumouriez trok nu snel achteruit; ontruimde een voor een al onze steden onder de vreugdekreten der bevolking. ‘Den vier-en-twintigsten, wesende Palmenzondag, sag men de grootste blymoedigheyd uytschynen tusschen de Borgerije, omdat sy verlost was van de Fransche libertyt, onder welke sy nu vier maenden gesugt had. Den selven dag omtrent den avond, syn de keyserlijke troepen onder het geluyd van alle de klokken met de grootste vreugdeteekenen binnen Brussel ontfangen.’ - Zoo luidt het handschrift van een tijdgenoot.
Zoo werden de gehate Oostenrijkers als verlossers door de bevolking verwelkomd. Op vier maanden tijds had men meer jammer en ellende doorleefd dan gedurende de tachtigjarige overheersching van het Oostenrijksch huis; men had grootere dwingelandij, grootere willekeurigheid verduurd dan onder de regeering van Joseph II en zijne opvolgers.
Ook kon men nauwelijks de woede des volks tegen de aanhangers van Frankrijk beteugelen. De vrijheidsboomen werden nedergehakt, de Jacobijnenmuts en de driekleurige vlag door het modder gesleurd; men verwoestte in sommige steden de vergaderzaal der Jacobijnen, plunderde huizen van Franschgezinden, en bedreef erge buitensporigheden.
Op het einde van Meert had de leste Fransche soldaat den Belgischen bodem ontruimd.