Onschuldig verstooten.
Geschiedkundige novelle.
(Vervolg.)
‘Vloek over den ellendigen verrader! Hij moet sterven!’ kreet Nardory.
‘Vloek over hem, hij moet sterven!’ herhaalde de burgemeester als een echo.
De heer Engelbrecht sprong op als uit een droom wakker schrikkende: ‘Gij moet uw belofte houden. In den geheimen gang, zegt gij, ligt mijn..... ligt hij gebonden die den naam Rudolf van Zarnitz draagt? Welaan, laat mij tot hem voeren!’
De afvallige dacht een oogenblik na, dan haalde hij een strookje perkament uit den zak en schreef er eenige regels op. Nu wenkte hij een der soldaten en fluisterde hem eenige woorden toe, welke de soldaat met een hoofdknik beantwoordde.
Daarop wendde Selim zich tot den heer Engelbrecht: ‘Zijt gij bereid? Deze man zal u geleiden; ik eisch echter uw eerewoord, dat gij u, eer een uur verloopen is, weder gevangen komt geven, - alleen onder deze voorwaarde kan ik uw wensch vervullen.’
De ridder hief de hand op: ‘Ik zweer het!’
‘Zoo ga dan!’
De ridder boog het eerwaardig hoofd tot dank voor zijn vijand, en wankelde uit de kamer. De kortelings nog zoo ijzersterke, met jeugdig vuur strijdende man was als vernietigd. Een enkel onheilvol oogenblik had van den krachtigen man een zwakken grijsaard gemaakt. Hij schreed werktuigelijk door de straten der stad, zijn leidsman op den voet volgende; hij zag noch rechts noch links, zijn eigen jammer overtrof verreweg de ellende, die zich alom aan hem vertoonde, waarheen hij oor of oog wendde. Zijn zoon - een Zarnitzer - een verrader om een handvol ellendig gouds! Als een donderslag klonk het door zijne ziel en toch bleef er nog eene kleine plooi in, waarin zich een zaadkorreltje der hoop verborg, dat de mededeeling van den afvallige enkel uit haat ontsproot en eene leugen was, met helsche vreugde uitgedacht, om het hart des vaders doodelijk te verwonden. De liefde, die hij altijd voor zijnen zoon gekoesterd had, die des te inniger was, daar hij er nooit veel uiterlijke blijken van gegeven had - nooit voelde hij haar vuriger dan in die stonde toen hij gericht ging houden over zijn eigen kind, over het di[e]rbare pand, dat zijne onvergefelijke echtgenoote hem nagelaten had - over zijn grootsten trots, zijn gansch geluk. En toch, hij moest vast, hij moest hardvochtig zijn. Het schelle flikkerende schijnsel der toorts in de hand zijner geleiders mocht de tranen niet verraden, die uit het vaderoog opwelden. ‘Brutus!’ klonk het nauw verstaanbaar als eene vermaning tot standvastigheid over zijne lippen.
Zij hadden het doel van hun tocht bereikt. Daar stond het vervallen huisje, dat tot bewaarplaats diende van allerlei stadsgereedschappen. Op een wenk van Engelbrechts begeleiders lieten de wachthebbende Turksche soldaten hem door. De steen in den vloer, welke anders den ingang tot den onderaardschen weg bedekte, was ter zijde geschoven en zwart gaapte hun de opening tegen.
Den ouden ridder voer eene koude rilling door de leden. ‘Laat ons voortmaken,’ sprak hij fluisterend; ‘o, ware dit uur voorbij, of had de strijdbijl mij gedood, die straks mijn hoofd bedreigde!’
Eenige treden voerden naar beneden in den gans; met koortsachtigen haast, zoodat zijn bewaker hem ter nauwernood volgen kon, ijlde de ridder voorwaarts. Een onderdrukt steunen, een gesmoord zuchten leidde hem: in het halfduister zag hij eene menschelijke gedaante zich op den vochtigen steenachtigen bodem krommen.
‘Rudolf!’ Machtig klonk de stem des grijsaards door het lage gewelf. ‘Rudolf!’ herhaalde hij op den toon van het innigste medelijden.
‘Almachtige God! mijn vader!’ Met de uiterste krachtsinspanning hief de ongelukkige jonkman de vastgebonden armen omhoog, als wilde hij met zijne handen zijn aangezicht bedekken, maar dit gelukte hem niet, want zijne vijanden hadden ze te stevig saamgesnoerd.
De heer Engelbrecht legde die beweging van zijn zoon op zijne manier uit; elk spoor van medelijden was uit zijne ziel verdwenen. Voortaan was hij nog uitsluitend de beleedigde vader, de wreker zijner eer, de wreker der verraden Majesteit des keizers. ‘Verbergt gij uw hoofd, ellendeling,’ riep hij uit, ‘opdat het niet bezwijke onder de schande, die gij daarop geladen hebt? Sta op, speel nu maar geen komedie meer!’
‘Vader..... ik ben onschuldig!’ klonk het smeekend uit Rudolfs mond.
De soldaat naderde den geboeide. ‘Op bevel van Selim Kapudan,’ sprak hij, ‘bevrijd ik u van uwe banden, gij zijt vrij en moogt gaan, zoover uwe voeten u dragen en uw verradersloon strekt. Voor gij echter een woord wisselt met dezen man, moet gij het schrijven lezen, dat de gebieder mij voor u gegeven heeft!’
Met deze woorden sneed hij met zijn zwaard Rudolfs boelen door. De jonkman stond op, maar zijne knieën knikten onder hem, zoodat de soldaat hem ondersteunen moest. Bij het flikkerende licht der toorts las hij het briefje van den afvallige.
‘Uw vader verpandde mij zijn ridderwoord, dat hij terug zou keeren; hij zal het niet breken. U echter raad ik aan verre van hier te vluchten en uwe gelofte om het stilzwijgen te bewaren, niet te vergeten; want nog heb ik u uw woord niet teruggegeven, en alleen de dood vermag zulks. Een woord, een teeken van opheldering en een uur later valt het hoofd uws vaders onder de bijl des scherprechters!’
Luid kermend wendde de jonkman zijne oogen van het papier af. Zijne bleeke lippen fluisterden een gebed.
‘Hebt gij gelezen?’ vroeg de soldaat.
Sprakeloos boog Rudolf het hoofd en in het volgende oogenblik verteerde de knetterende vlam der toorts het strookje papier met het schrijven.
Met wantrouwende blikken had Engelbrecht dit tooneel gadegeslagen. Hij maakte eene beweging, als wilde hij den soldaat den brief ontrukken; maar het was te laat: reeds viel deze tot asch verbrand op den grond.
‘Laat het nu genoeg zijn met die geheimen tusschen u!’ sprak hij gebiedend; ‘thans tusschen ons beiden, Rudolf van Zarnitz! Niet als vader en zoon, maar als Zarnitz en Zarnitz staan wij tegenover elkander, klager en rechter vereenig ik in een persoon - gij zijt de aangeklaagde, beschuldigd van schandelijk verraad jegens het heiligste, jegens de eer! Gij zult mij te woord staan en ik eisch van u de zuivere waarheid, bij de nagedachtenis uwer edele moeder, die daar boven het uur beweenen zal, waarin zij u het leven schonk; bij dit grijze hoofd, dat gij met smaad en jammer overladen hebt!’
Rudolf bewaarde het stilzwijgen, maar zijne trekken drukten de naamlooze vertwijfeling uit, waaraan zijne ziel ten prooi was.
‘Antwoord mij met ja of neen!’ ging de gestrenge grijsaard voort; ‘ik verlang niets anders van u! Is het waar, dat gij den erfvijand der kristenheid den weg tot eene kristene stad, tot eene stad van zijne majesteit onzen allergenadigsten keizer gewezen hebt?’
‘Ja!’ klonk het als een zwak gekerm uit de borst des jongelings.
‘Ja!’ herhaalde de oude man bitter en als een dolk sneed de toon door Rudolfs hart.
‘Heeft men u genoodzaakt, door lichamelijk of zedelijk geweld, den vijand den weg te wijzen?’ ging Engelbrecht voort.
Er volgde eene kleine poos - dan klonk het als een zucht. ‘Neen!’
Zwaar ging de adem van den ouden heer, zijne stem klonk gesmoord, als bleef zij hem in de keel steken. ‘Ten laatste, is het waar, dat die tweehonderd dukaten, die nog voor weinige uren op ons kasteel in uwen zak klingelden, het loon van uw verraad zijn? Dat gij ze uit de hand eens afvalligen ontvangen hebt en ze nu nog bezit? Is dat waar, Rudolf van Zarnitz?.... De vermoording en het jammer van tallooze burgers zijn door dit judasloon veroorzaakt.... Is het waar?’
De ongelukkige viel op de knieën: ‘Dood mij, dood mij.... maar vloek mij niet! De alwetende God zij mijn getuige, mijn rechter.... mijne lippen zijn door een eed gesloten.’
IJskoud zag de oude op den smeekende neder. ‘Drukt de wroeging of het goud der zonde u ter aarde?’ vroeg hij. ‘Ik zou u dooden! Wel dacht ik daaraan, als ik den soldaat hierheen volgde - de oude Romein Brutus zweefde mij steeds voor den geest - maar de dood ware eene weldaad voor u! Verder zult gij uw met schuld beladen leven voortsleepen, om te boeten, wanneer ge boeten kunt. Vloeken kan ik u niet; want het is mij als legt zich de zachte hand mijner zalige echtgenoote op mijne lippen en als ziet haar oog mij smeekend aan. Maar van dit oogenblik af verstoot ik u; vlucht zoover uwe voeten u dragen kunnen! Den naam, welks vlekke-