voelde en toch voerde niet de bekommernis over het lot zijner dochter den koopman tot vertwijfeling, maar slechts het verlies van zijn vermogen. ‘Ten gronde gericht! - Een bedelaar!’ kermde hij.
De afvallige wendde zich van hem tot den burgemeester: ‘Verneem nu de voorwaarden, waaronder ik in naam van den machtigen grooten heer de stad zal sparen en beschermen, tot het den beheerscher der geloovigen behaagt verder over haar lot te beslissen,’ sprak hij. ‘Alle wapens moeten aan ons ingeleverd worden en de dood wacht dengene in wiens huis eenig wapen gevonden wordt.’
‘Aangenomen - aangenomen!’ stamelde de burgemeester met moeite; ‘spaar slechts de onzen!’
‘Verder,’ ging de afvallige voort, ‘betaalt de stad eene schatting van tienduizend dukaten en onderhoudt de troepen van Zijne Majesteit den Sultan tot diens verdere bevelen ontvangen zijn.’
‘Tienduizend dukaten!.....’ De stem dreigde den waardigen burgervader haren dienst te weigeren. ‘O mijn God, die kan de stad nooit opbrengen!’
‘Denkt gij dat?’ vroeg Selim spottend. ‘Dan laat ik haren burgemeester zoolang bij levende lijve aan de galg ophangen, tot de stad zich haast hare goudstukken bijeen te zoeken!’
‘Genade! genade!’ jammerde de bedreigde; ‘de tienduizend dukaten zullen u uitbetaald worden!’
het scheren der alpaca's, naar e. morbach.
‘Mijne verdere eischen zal ik u morgen in de raadsvergadering, welke gij tegen tien uur bijeenroepen zult, mededeelen. Bedenk wel dat alleen de stiptste gehoorzaamheid u voor een erger lot behoeden kan. Nu zal gaan om mijne getrouwen te verzamelen - het vermaak van het eerste uur wilde ik hun niet vergallen, doch nu waarborg ik u en uwe bezittingen rust en zekerheid. Wat u betreft,’ wendde hij zich tot ridder Engelbrecht, die een somber stilzwijgen bewarende voor zich staarde, ‘ik had wel lust u in een kerker op te sluiten - gij zijt te gevaarlijk dan dat ik u in vrijheid zou durven stellen.’
‘Doe met mij wat gij wilt,’ antwoordde de ridder, ‘ik ben op alles voorbereid, doch op niets goeds! Wilt gij mij echter eene bede veroorloven, de eenige die ik tot u wil richten, zoo zeg mij: wie was de ellendige, vloekwaardige verrader, die voor een Judasloon het geheim van den gang aan u openbaarde? Noem mij den naam, opdat men dien brandmerken kunne tot afschuw van de nakomelingschap, en opdat de levenden hem kunnen vloeken, die door hem rampzalig geworden zijn!’
Woest lachte de afvallige. ‘Neem u in acht, heer ridder van Zarnitz, dat gij er niet te luid naar vraagt!’ waarschuwde hij, terwijl hij zoo honend zijne blikken op den ouden man vestigde, dat de dappere Zarnitzer onwillekeurig ontroerde; ‘niet altijd is een antwoord welkom!’
Nardory, die tot dusverre als wezenloos en geheel vernietigd met strakke blikken op zijn stoel was blijven zitten, sprong bij deze woorden op en staarde met de uitdrukking van den bittersten haat den ridder aan. ‘Thans komt de beurt aan hem,’ mompelde hij halfluid.
Een voorgevoel steeg in den geest des grijzen ridders op, zoo drukkend, zoo zwaar dat zijn hart als toegenepen werd. ‘Wat moet dat beteekenen?’ De woorden stokten hem bijkans in de keel.
‘Wel dat beteekent,’ antwoordde de afvallige zegevierend, ‘dat ik in het woud een vertwijfelenden jongen ridder aantrof, wien de hardvochtige vader zijner uitverkorene de deur voor den neus dreigde te sluiten wanneer hij hem niet voor het invallen van den nacht tweehonderd dukaten op de tafel voortelde. Ik was in eene goede stemming om zaken te doen en beloofde den armen slokker het geld, als hij mij het geheime pad kon aanwijzen, dat midden in de stad voerde, en de jonker, door liefde en geld verblind, maakte geene lange tegenwerpingen, en vraagt gij, geëerde heer ridder, naar den naam des verraders dezer goede stad, opdat de levenden en het nageslacht hem zouden kunnen vloeken, dan wil u dien gaarne noemen: Rudolf van Zarnitz heet hij, Rudolf van Zarnitz!’
Bij het hooren dezer woorden, barstte Nardory in een schaterend hoongelach uit. ‘Wel, dappere, trotsche heer ridder, nu krijgt gij ook uw deel! Heb ik het u niet vooruit gezegd?’
Als bedwelmd door den onverwachten slag die op hem nederviel, was Engelbrecht van Zarnitz op zijn zetel teruggezonken.
‘Mijn zoon!’ riep hij uit op den toon der diepste vertwijfeling, en daarop zijn aangezicht met beide handen bedekkende, herhaalde hij met door tranen verstikte stem: ‘Mijn zoon? Neen, neen, ik wil het niet gelooven, ik kan het niet gelooven!’
‘Geloof het toch maar, oude heer,’ sprak de afvallige, ‘en als gij u van de waarheid overtuigen wilt, dan zal ik u onder geleide naar den geheimen gang zenden, waartoe Rudolf van Zarnitz onze gids was. Daar zult gij den braven jongeling vinden, gebonden aan handen en voeten, op eigen uitdrukkelijk verlangen echter, opdat, wanneer zijne daad aan het licht zou komen, het ten minste heeten zou, dat geweld hem daartoe gedwongen had. Onderzoekt gij echter zijne zakken, dan zult gij er de tweehonderd dukaten in vinden, die hij zich wel gewacht heeft mij terug te geven, ofschoon hij ze niet meer noodig had. Ik heb echter geene reden om hem te sparen,’ ging hij voort. ‘Gij noemdet mij een afvallige, heer ridder, als het toppunt van allen smaad - hoe echter betitelt gij nu uw eigen zoon?’
(Wordt vervolgd.)