sedert lang uit het hof van Vlaanderen gebannen. In een brief van Paus sint Urbaan II wordt de onversaagde Robrecht de Vries geprezen om zijne ervarenheid in letterkunde en wetenschap Maachteld, de zuster van Robrecht den Vries, vrouwe van Willem den Veroveraar, staat om hare uitgestrekte kennissen beroemd. Philip de Harveng, abt van Bonne-Espérance, die in de XIIe eeuw leefde, schrijft van eenen graaf, Ayulf, bij naam, ‘die latijn sprak gelijk een clerk en de grootste erkentenis aan zijne ouders toedroeg, omdat zij hem de weldaad der geleerdheid geschonken hadden’. Deze overleveringen bleven aan 't hof van Vlaanderen in eere. Sibille, de vrouw van Diederijk van den Elzas, was dichter, en Philip, haar zoon, had een rijke boekerie.
Onze graaf leerde dan lezen en schrijven.
Daar ligt in 't kantoor der oorkonden van den Staat te Gent, een saarter, verleend door Karel den Goede, als hij graaf van Vlaanderen was, waarbij hij, in 1122, de rechten van Sint-Baafs-abdie te Gent vaststelt. Die oorkonde is verleend in den Burg, te Brugge. Dit lang stuk, op pergament, waarvan de zegel verloren is, is geheel en gansch van 't zelfde geschrifte en met de zelfde inkte geschreven. Al onder staat er bijgevoegd, in 't latijn: ‘Indien iemand, door eenige loosheid of begeerlijkheid aangelokt, naderhand deze bevestigende oorkonde zal wagen te verbreken, dat hij de gramschap Gods en de verontweerdiging van sint Bavo en alle heiligen inloope, en van de eere beroofd worde zijner avouerie KAROLUS’
Men moet niet denken ook dat de jonge graaf niets dan schrijven leerde. De kaplaan des hofs zal hem opgeleid hebben in de wetenschappen, die, in deze tijden, de Wijsheid uitmaakten, en de edele heeren in de mogelijkheid stelden onder hun tente, tusschen twee veldslagen, zoo wij in de ridderromans lezen, over recht, wijsbegeerte, aardrijkskunde en sterrekunde te praten.
De kennis der aardrijkskunde en der sterren was hun alsdan, met de verre reizen naar 't Oosten, volstrekt noodzakelijk. Daarin ook wierd de zalige Karel onderwezen, en de godvruchtige jonker deed veel vooruitgang in de geleerdheid.
Daarvan hebben wij een stellig bewijs.
De zelfde Philip van Harveng, daar ik even van sprak, en die stierf in 't voorjaar van 1183, heeft eenen brief geschreven dien ik hier heb in zijne werken, waarin hij aan de edellieden de studie aanprijst. Hij haalt den zaligen Karel den Goede als een voorbeeld aan, verklarende dat hij met eigene oogen gezien heeft dat graaf Karel de Goede, ‘in de kerk steeds in een latijnschen psalter las’ De kennis van 't latijn, in dien tijd, bij de edellieden, was een teeken van gevoorderde geleerdheid. Philip de Harveng voegt er nog bij dat het den prins staat een boek in handen te hebben, zoo wel als 't een zweerd eigen is geslepen te worden als het gaat oorlog zijn.
Krachtig was de opvoeding van den jonker, en hij wierd goed geoefend in de wapenen. Immers later ging hij op de slagvelden moeten verschijnen, of ten minste zijn dapperheid in de tornooispelen aan den dag leggen.
Van zeven tot vijftien jaar wierd de jonker een knappe ruiter, een kloeke jager en een veerdige schermer.
De jacht dan, in de prachtige bosschen van Wijnendale, met het gevolg van het kasteel, en de valken, die met zooveel zorg geleerd en opgekweekt waren, was eene oefening waarin de jonker kracht en rapheid won.
Het schermen bijzonderlijk was van groote aangelegenheid in een tijd, waarin 't gevecht op 't slagveld in zoòveel tweegevechten verging als er ridders tegenover malkaar stonden.
Daarin ook wierd de zalige Karel geoefend.
Als de Bisschop van Brugge laatst de reliquie'n van den zaligen Karel den Goede onderzocht, hebben wij zeer goed bemerkt hoe de schouderen van onzen zaligen graaf breed stonden en hoe het bovenbeen van zijnen rechteren arm, veel kloeker was dan 't zelfde been van den linkeren: een natuurlijk gevolg van de oefening in 't handhaven van de reuzenzweerden, daar onze ridders alsdan mede streden.
Kortom onze zalige graaf wierd onder de opleiding van Robrecht van Jerusalem en aan de zijde van zijn eigen-rechtsweer Boudewijn, een knappe jongeling, wiens blonde haren krullend nedergolfden, breed van schouderen, smal van lijf, gelijk het duizend maal in de ridderzangen van die tijden staat. Krachtig was hij, in zijn voorkomen en moedig, en dit krachtig voorkomen heette men de schoonheid van den jonker. De ernstigheid lag op zijn aangezicht geprent gelijk wij hem op zijne afbeeldingen zien. Hij was wijs in zijnen handel, bevallig voor kleinen zoowel als voor grooten, doordrongen met de leering van liefde, en vervuld met dit heilig vuur dat den ridder der twaalfde eeuw en den heiligen aller tijden uitmaakt.’
***
Robrecht van Jeruzalem, Karels oom, werd doodelijk gekwetst in eenen oorlog, dien hij met den koning van Frankrijk tegen Engelands' vorst, Hendrik I, in Normandië ondernomen had. Hij stierf ten gevolge zijner wonde in 1111 en werd opgevolgd door zijnen zoon Boudewijn VII, die in de geschiedenis onder den naam van Boudewijn-Hapkin bekend staat Onder den weldadigen invloed van den gelukzaligen Karel, verkreeg de regeering van Boudewijn eenen beschavenden invloed en het was vooral dezes strenge rechtvaardigheid jegens diegenen, die geweldenarij oefenden en barbaarsche zeden hadden, welke hem den bijnaam van Hapkin (Bijl) verwierven. Nadat Karel, met toestemming van den koning van Frankrijk, tot heer van Ancre en graaf van Amiens verheven was, huwde hij met Margriete van Clermont, die hem hoogst waarschijnlijk geene kinderen geschonken heeft. Ook Boudewijn-Hapkin overleed kinderloos, den 17 Juni 1119, na zijnen neef Karel van Denemarken tot opvolger benoemd te hebben, hetgeen Oudegherst aldus verhaalt:
***
‘Boudewijn.... overleggende dat na zijne dood veel geweld in Vlaanderen wegens de opvolging kon ontstaan, en dat het land daarin te vele zou kunnen lijden, besliste daar order in te stellen; doende ten einde daarvan de Staten van Vlaanderen (dit is hier: de Heeren en de voornamen van den lande) tot hem roepen. Deze waren welhaast te Rousselare bij hunnen goeden graaf vergaderd, die hun bevalliglijk vertoogde dat het eenig achterdenken waarmeê hij lag om oneenigheid en twist te voorkomen, die na zijne dood zouden onder hen kunnen oprijzen, wegens 't feit van de opvolging in Vlaanderen, hem bewogen had om ze bijeen te roepen, hun te verklaren ook en te verzekeren dat hij geen prins in de wereld wist weerdiger van hen, en van wien hij zachter, voorzichtiger en bevalliger handelwijze hoopte, als zijn kozijn Karel, zoon van den koning van Denemark, denwelken zij ook sedert lang kenden; verzoekende toch dat zij zouden en zelfs van nu af voor het toekomende, gezeiden Karel voor hunnen graaf en heer aanveerden. Daartoe, voegde hij erbij, zouden zij ook zooveel te meer bewogen zijn dat, ingezien hij nog nader dan alle andere in verwantschap met hem was, zij, mits hem te herkennen, den weg zouden sluiten aan zulke man[n]en die, onder voorwendsel van gewaand recht tot het graafschap, oorlog of onrust zouden ophitsen in 't la[n]d; - 't geen waarop zij ernstig moesten peizen.
‘Dit gezeid zijnde, en na de toestemming en verklaring die hem ten dien einde de Staten van Vlaanderen gaven, verklaarde hij Karel tot zijnen opvolger en erfgenaam en stelde hem aan als dusdanig; en de Staten, op den oogenblijk zelf, ontvingen en herkenden hem als hun graaf en heer.’
Nu was onze jonge Karel door erfrecht, door den keus van zijn voorzaat, van de Heeren 's lands en 't volk, graaf van Vlaanderen, of, zoo de gelijktijdige schrijvers zeggen, ‘de natuurlijke heer des lands.’