| |
| |
| |
| |
[Nummer 5]
Verjaringsfeest van Nicolaas Beets.
nicolaas beets.
Nederland viert heden een feestelijken dag: zijn geliefde dichter Nicolaas Beets treed op 13 September 1884 het een en zeventigste jaar in van eene loopbaan, die hij opsierde met de onvergankelijke kunstwerken van zijn vernuft en de geurige bloemen uit onbetwiste zielegoedheid ontsproten. Gretig heeft het Nederlandsche volk deze gelegenheid aangegrepen om aan den gevierde te zeggen, hoe hoog het hem waardeert als prozaschrijver, als dichter, als redenaar, als mensch, als man van welbegrepene overtuiging, die nooit door woord, door letter of daad andersdenkenden gekrenkt, maar steeds gesticht heeft. Alwie in Vlaamsch-België met de lettervruchten onzer Noorderbroeders niet geheel onbekend is, moet ook weten wie en wat Nicolaas Beets is en zal zich gulhartig aansluiten bij de huldebetooging, die niet te groot en te grootsch wezen kan om den verdienstelijken man naar waarde te vieren. En diegene onzer landgenooten, wien het letterkundige leven vreemd is, dat zoo welig en krachtvol bij hunne grenzen en in hunne eigene taal, tiert en bloeit, zullen niet alleen uit broederlijke genegenheid voor onze stamverwanten aan die feestbetooging deelnemen, maar zij zullen, na kennismaking met den zoo talentvollen als beminnenswaardigen Beets, zich haasten een verzuim te herstellen, dat hun niet tot eer strekt. Want het ware nutteloos het ons te ontveinzen: de Noord-Nederlandsche schrijvers zijn in Vlaamsch-België weinig gekend. Niet alleen de verfranschende invloed van ons staatswezen, de goedkoope en lichtverteerbare litteratuur, die België als een stortvloed uit het Zuiden overstroomt, het geestverstompende taaldualism, die iedere degelijke lettervrucht voor den gewonen lezer hier onverteerbaar maakt, zijn oorzaken van bedoelde betreurenswaardige onbekendheid; maar ook eene zekere stroefheid van stijl, pedantism in de voordracht, gekunstelde en naar Duitschen trant gevolgde inwikkeling der zinnen, maar vooral, de aanvallende of al te
doorschemerende protestantsche geest van sommige Noord-Nederlandsche werken hebben veel bijgedragen om onzen landaard terug te doen treden, waar eene toenadering zoo wenschelijk was.
De Nieuwe Belgische Illustratie, in wier programma de hardnekkige beve[c]hting van de zedelooze en breinvers[t]ompende verfransching hier te lande eene ruime plaats innemen zal, kan dat streven niet beter bevorderen dan door ons volk nader tot het Noorden, dus verder van het Zuiden heen te voeren. Wij willen den lezer van tijd tot tijd in de weelderige gaarde der Noord-Nederlandsche letterkunde leiden, hem daar met eene of andere frissche, geurige bloem of versterkende vrucht verkwikken, hem ophelderen wat hem duister voorkomen moge, hem de paden wijzen die tot zooveel onbekend schoons voeren, maar hem tevens ook opmerkzaam maken op het onkruid en de vergiftige planten, die hier en daar dien tuin ontsieren en zijnen bewandelaar tot behoedzaamheid nopen.
En wie toch uit de lange rij van Holland's talentvolle letterbeoefenaars, konden wij den lezer in de eerste plaats beter voorstellen, dan den vurigen bewonderaar van onzen Conscience, het sieraad van de meeste onzer taalcongressen, den man, die bij elke passende gelegenheid zijne ingenomenheid met ons werken en strijden blijken liet, den veteraan der Noord-Nederlandsche letterkundigen - Nicolaas Beets.
***
De gevierde dichter werd geboren te Haarlem, den 13 September 1814. In 1833 ging hij naar Leiden om zich voor het predikambt te bekwamen en verkreeg in 1839 het diploma van doctor in de godgeleerdheid. Kort na zijn huwelijk met jonkvrouw A. van Foreest werd hij domine benoemd te Heemstede en verbleef in die kleine, maar aangenaam gelegen gemeente tot in 1854, wanneer hij te Utrecht beroepen werd. Twee jaren nadien verloor hij door eenen vroegtijdigen dood zijne eerste gade; maar ging in 1859 een tweede huwelijk aan met de zuster zijner overledene echtgenoote.
Reeds in 1839 gaf hij onder den naam van Hildebrand zijne Camera Obscura uit, eene verzameling van eigenaardige stukken, meesterlijke grepen in het nationale volksleven, vol waarheid en opmerkingsgeest, vol gezonde, kritische levensbeschouwing en natuurlijke karakterschildering, een boek vol wemelende maar passende
| |
| |
afwisseling van luim, ernst en weemoed. Door prof. Heremans werd in 1853 een Belgische nadruk van dit boek bezorgd, die hier grooten opgang maakte. Het jongere geslacht is echter minder bekend met dit meesterwerk, dat na dertien gewone afdrukken, thans in prachtuitgave verschijnt. Wij deelen verder drie fragmenten mede uit de Camera Obscura, het eene vol fijnen humor, de andere vol waarnemingszin, ernst en mannelijk gevoel. Naast vele andere prozawerken, gaf Nic. Beets ook eene menigte dichtstukken uit, welke onlangs door den schrijver zelven naar tijdsorde gerangschikt, in drie deelen vereenigd, nogmaals het licht zagen. Evenals onze Ledeganck was Beets in het begin zijner dichterlijke loopbaan een al te groot bewonderaar en navolger van Byron, zooals hij zelf trouwens later in eene geestige samenspraak met Starter over ‘zijn zwarte tijd’ openhartig bekent. Allengs openbaarde zich echter bij hem, zooals bij den zanger der ‘Drie Zustersteden,’ eene eigendommelijke richting, die hem tot den schrijver verhief van een aantal puikstukken, waartusschen de beide gedichten, die wij hierachter volgen laten, door vorm en gehalte bijzonder uitmunten. Ook als redenaar wordt Nic. Beets in zijn vaderland hoog gewaardeerd en Dr. Jan Ten Brink schrijft van hem: ‘Waar hij het woord vraagt, verneemt men een zacht gemompel van voldoening; als hij spreekt wordt de geheele vergadering bekoord door zijn geestig woord, zijn edel gemoed en zijne dichterlijke vlucht.’
***
Wij wenschen den waardigen, edelhartigen en genialen man: heil! op dien plechtigen en feestelijken verjaringsdag, door Katholiek en Protestant in Nederland met evenveel eerbied en toegenegenheid gevierd en wij hopen dat God hem nog lange en werkzame jaren verleenen zal.
| |
De leeuw in een beestenspel.
Gij hebt nog nooit een leeuw gezien; gij stelt u iets majestueus voor, een ideaal van kr[a]cht, grootheid, waardigheid en moed; een wezen geheel woede, maar bedwongen door zelfbeheersching, voor zoo lang het verkiest; den koning der dieren. Welnu! verplaatsen wij ons met onze verbeelding in de woestijn van Barbarije.
Het is nacht, het is het kwade sezoen. De lucht is donker; de wolken zijn dik en drijven onstuimig en snel heen en weder; de maan scheurt ze nu en dan met een waterachtigen straal. De wind huilt door 't gebergte; de regen ruischt; van verre gromt de donder. Ziet gij daar dat gevaarte, met dichte struiken bewassen, zich afteekenen tegen de lucht; - ziet gij daarin die donkere rotskloof, beneden gapende, boven zich verliezende in heesters en distelen? Het bliksemt; ziet gij ze? Houd uw oog derwaarts gericht. Het is alles dui ternis. Let op. Wat is dat? 't Is het glinsteren van twee oogen: gloeiende kolen. Hoor toe! Dat was de donder niet: het was een schor gehuil: het diepe geluid van een leeuw, die ontwaakt. Hij tilt zich uit zijn hol naar boven. Hij rekt zich uit. Een oogenblik staat hij met opgeheven hoofd brullende stil. Hij schudt de zware manen. Eén sprong!.... Achter uw wachtvuur, onvoorzichtige! Hongerig gaat hij om; met woeste bewegingen, met ongeregelde sprongen, met schrikkelijke geluiden.
Wien zal het gelden? Een breedgeschoften buffel misschien, die hem met gebukten hoofde en sterke hoornen zal opwachten. Geen nood: hij zal hem aanvliegen; hij zal zijne nagelen klemmen in zijne lenden; hij zal aan hem hangen blijven; hij zal hem de blanke slachttanden in den korten rimpeligen nek slaan; één oogenblik - en hij zal hem afmaken, hem in stukken scheuren en zijnen honger verzadigen. Dan zult ge hem met rooden muil en bespatte manen rustig zien nederliggen, zijn zege genietende, trotsch op zijn koningschap.
Welnu! - die koning der dieren, die schrik der woestijn, die geduchte, die woedende, is hier. Ziedaar de antichambre van zijn paleis; dit van voren open vertrek, middending tusschen een salon, een kantoor en een tentoonstelling van schilderijen. Deze heraut, met den geschilden wilgentak in de hand, noodigt u uit. Zijne majesteit geeft audiëntie. Zijne majesteit is voor geld te zien. Zijner majesteit staatsiedame licht het behangsel op. Gij zijt in zijner majesteit onmiddellijke tegenwoordigheid. Geef u de moeite niet bleek te worden; de koning zal u wel ontvangen. Maar voorzichtig! stoot u niet aan dezen - wat is het? een reiskoffer? Vergeef mij, het is een ècrin vol slangen, arme reuzenslangen! Hier heen! Pas op, die lamp druipt. Stap over dien emmer, vischvijver van den pelikaan, badkuip des ijsbeers! Wij zijn er. Hier op dit wagenstel, in dit roode hok, zes voet hoog en zes voet diep, ligt hij. Ja, hij is het wel. Ik zweer u dat hij het is. Zijne pooten steken onder tusschen de traliën uit; dat zijn leeuwenklauwen. Zijn staart, die geesel! schikt zich naar den rechthoek van zijn verblijf. Hij is slaperig: hij ronkt. Zouden wij hem kunnen doen opstaan? ‘Nero, Nero!’ - ‘“Il est défendu de toucher aux animaux, surtout avec des Cannes.”’ Gevoelt gij al het vernederends dezer afkondiging? Daarin is al zijn weerloosheid. Het zou hem zeer doen. Hebt gij uwe illusiën, heeft de leeuw zijn prestige nog? Zijt ge nog bang voor dien bullebak? Gelooft gij nog aan de schets van zoo even? Zegt gij niet:
‘Laat hem komen als hij kan?’
Onttroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hij is voorzichtig in al zijne bewegingen; hij neemt zich in acht, om zijn hoofd niet te stooten, zijn muil niet te bezeeren, zijn staart niet te schenden. Wat onderscheidt hem van eenig tam beest? Wat van dien lagen hyena, die de kerkhoven schoffeert; van dien gevlekten tijger, viervoetige slang, die van achteren aanvalt? van dien wolf, dien een kloek kozak dood geeselt? van dien afschuwelijken mandril, hansworst der verzameling? van al die walgelijke apen, waar zoo vele menschen zich vroolijk mee maken? Altemaal zijn zij opgesloten: de vorst als de knecht, de vorst meer dan allen. Waan niet, dat gij hem in zijne natuurlijke grootte ziet. Dit hok maakt hem kleiner; hij is wel een voet gekrompen; zijn gelaat is verouderd. Zijne oogen zijn dof geworden: hij is suf; het is een verloopen leeuw. Zou hij nog klauwen hebben? Bedroevend schouwspel! Een haspel in een flesch; men weet niet hoe 't mogelijk is, dat hij er in kwam! Een ziek soldaat; een grenadier met geweer en wapens, beerenmuts en knevels (foudre de guerre) in een schilderhuis; Simson met afgesneden haar; Napoleon op St. Helena.
| |
De maand Maart.
De maand Maart is in 't land met hare gehate afwisseling van sneeuw, storm en regen. De geheele stad hoest en proest, en vraagt met verontwaardiging, hoe zij aan den onverdienden naam van lentemaand komt. De buitenman vraagt het niet, want voor hem is zij rijk aan bemoedigende verschijnselen, aan bewijzen van nieuw leven en nieuwe kracht der natuur. Als hij in de heldere dagen of op de heldere uren van den dag, zijn esschen stok opneemt en rondwandelt, ziet hij alom de braakakkers vervuld met deftige schapen en vroolijke lammeren, die op de stoppels grazen; ziet hij den ploeg drijven door de stoppels van andere, die dit jaar hun vrucht zullen moeten opbrengen. In zijn vijvers zijn de eenden gekomen, die een nest zullen bouwen onder de lage takken van den sparreboom aan den oever; de hazelaars bloeien; zijn moestuin wordt sedert Vrouwendag in orde gebracht, en weldra zullen zijn doperwten worden gelegd; nog een veertien dagen en de stier begint rond te gaan, en de merels zingen luide en heerlijk in zijn nog dor hout. Eer de maand ten einde loopt, zijn hem de eerste kievietseieren gebracht, en is zijn bloemkool reeds gepoot, en nauwelijks is de wispelturige April daar, of de ooievaar laat zijne lange pooten op zijn dak nederkomen; zijne perziken beginnen te bloeien; zijn violenbed is blauw; zijne kuikens komen uit; een lichtgroen waas spreidt zich over zijne boomen, en de donkergroene garst schiet op zijne akkers op: de bloesem der wilde kastanje toont zich reeds in den knop; en den 18n of uiterlijk den 19n verkondigt de blijde nachtegaal met een helder geörgel en een schellen slag dat hij daar is, om het lied der lente te zingen. Iederen morgen hoort hij aan zijn ontbijt nieuwe berichten van boomen, die reeds geheel groen zijn, en op iedere wandeling ontmoet hij nieuwe bloemen. In den tuin vertoont zich reeds de groene knop des zomers boven de aarde; de wilde tortels en blauwe duiven vliegen af en aan door het
geboomte, met dwarsche takjes in hunne roode bekken; de zwaluw scheert over het water en vliegt den stal binnen, om zijn nest op te hangen boven den ruif; het jonge vee loeit reeds in de weide, en de melkkoeien zullen met den eersten Mei kunnen worden uitgezet.... En des zondags zijn de wegen vervuld met wandelaars uit de stad, die al die schoone wonderen komen bezien, en waaronder zich een enkele vertoont, die reeds een witte zomerbroek heeft aangetrokken, in de zalige overtuiging dat hij een rechte primula veris is.
| |
Begraven.
Mijne vrienden! men zal ons allen begraven.
Ziet er uw lichaam op aan: gezond, sterk; vlug, gehoorzaam aan uwen wil, gevoed, gevierd, gekleed, opgeschikt! Er zal een tijd komen, dat het daar nederligt: nederligt op een bed, hoop ik! - zielloos, koud stijf, in een enkele doodswâ gehuld, onder een lang wit laken - als een steen. Het is nog het uwe, het zal dan het uwe niet meer zijn. Het is dan niet meer een persoon, maar een ding. Men staat er bij; liefde en genegenheid staan er bij, en zoo zij niet dan weenende het kunnen aanzien, niet dan weenende er van kunnen scheiden, zij schamen zich bijna zoo veel gevoeligheid, zooveel eer te bewijzen aan een onding, dat rede en godsdienst haar leeren geringschatten. Maar neen! zij schamen zich niet - de menschelijkheid zou er tegen opkomen; de liefde ziet hem dien zij heeft lief gehad nog in zijn lijk; beminnelijke liefde! - Men strekt u eerbaar en voorzichtig uit. Zoo men u aanraakt om te voelen of gij reeds koud, en hoe koud! gij zijt, men doet het met eene zachtheid alsof gij sliept, alsof men schroomde u wakker te maken? Men spreekt niet dan fluisterende in de doodkamer. O! voor wie u teeder beminde, is het eene behoefte, het doove lijk nog eens bij uwen naam te noemen. Zachtkens, en met eerbied, vlijt men u in uw laatste verblijf neder. Statig voert men u ten grave. Met ongedekten hoofde ziet men de kist nederdalen. Met plechtigen ernst wordt de schop aarde er op geworpen; dán eerst heeft men met dat doode lichaam gedaan. - Maar neen! wellicht schrijven achting of liefde een kort woord op uwen zerk, of planten zij eene vriendelijke bloem op uwe zode, en komen van tijd tot tijd weder, om te zien waar men u gelegd heeft, en uwer te gedenken, op de plaats, waar gij niet zijt, doch waar datgene rust wat men het langst van u behield - waar de menschelijkheid van u afscheid nam.
| |
Wanneer de kinderen groot zijn.
‘Wanneer de kindren groot zijn,
mijn lief, mijn levenslust!
Dan komt er, na een tijd van zorg,
ook weer een tijd van rust.
Mijn haar zal wel wat grijs zijn,
uw voorhoofd niet zoo glad;
Maar als het hart nog jong is,
Vier dochtren en drie zonen!
Het wil wat zeggen, wijf!
De jongste nog geen twee jaar oud,
en de oudste driemaal vijf.
Dan is om dezen, dan om dien
Veel werk bij dag, veel zorg bij nacht -
maar eenmaal zijn zij groot!
| |
| |
Niets zijt gij voor uw vrienden,
maar alles voor 't gezin.
De huiszorg, ieder weet het wel,
't Penseel ligt lang vergeten,
geen boeken leest gij meer...
Maar als de kinderen groot zijn,
Ons huwelijksreisje, liefste,
was kort en gauw gestuit;
Wij reisden naar de pastorie
van Heemsteê, daarmeê uit!
Nog nooit zijn wij te zamen
eens ver van huis gegaan;
Maar als de kindren groot zijn
dan vangt ons reizen aan.
Ik kon maar half genieten,
als 'k in den vreemde toog;
Mijn hart was thuis, het was bij u,
Met haast verslond ik elk genot
en keerde in 's hemels naam!
Maar als de kindren groot zijn
Dan wijze ik u de plekjes,
die ik bekoorlijkst vond:
Aan Rijn en Moezel, Clyde en Teems
leide ik u dankbaar rond;
zijn wat ik heerlijkst zag;
Daarheen zal ik u voeren,
Wanneer de kindren groot zijn -
Neen! zie niet dus mij aan!
Begin met dezen glimlach niet,
hij eindigt in een traan -
Wanneer de kindren groot zijn,
Dan komt er weer een gulden tijd,
mijn allerliefste vrouw!’ -
De kindren werden grooter
Maar eer er een volwassen was,
kwam daar alweer een bij.
‘Wees welkom, vierde zoontje!
gij komt nog juist bij tijds;
Ook gij zult eenmaal groot zijn,
Gods grooten naam ten prijs!
‘Wees niet bezorgd; uw moeder
neemt u met blijdschap aan;
Zij heeft er zooveel grootgebracht,
het zal ook ditmaal gaan’....
Ai mij! daar breekt op eenmaal
dat dierbaar leven af!....
De kindren worden grooter -
maar op hun moeders graf.
| |
Bij een kind.
(Fragment.)
Wat slaapt het zacht op 't blauwsatijnen kussen,
't Onschuldig kind in 't derde levensjaar!
Hoe geestig dringt zich 't poezel handje tusschen
't Azuur der zijde en 't goud van 't vochtig haar:
Wat schuilt er glad een voorhoofdje in die lokken;
Hoe kleurt de slaap die wangen gloeiend rood,
En heeft, als hij het mondje half omsloot,
De kleine lip ten glimlach opgetrokken!
O, laat me een kus op 't mollig knietje geven,
In argloosheid en eenvoud bloot gewoeld!
Gij zult toch niet ontwaken, als gij 't voelt?
De slaap is vast in 't derde jaar van 't leven.
Daar komt een tijd als geen vermoeidheid baat
Om 't brandend hoofd in sluimering te sussen,
Wanneer de rust de valsche peluw haat.....
Maar gij slaapt zacht op 't blauwsatijnen kussen.
Gelukkig kind! ik wenschte als gij te zijn!...
Gij wenscht nog niets in droomen noch in waken;
Maar eenmaal zult gij dwaze wenschen slaken,
Als andren u vergapende aan den schijn.
O, 't is nog niet op dit gelaat te lezen,
Maar nog een viertal jaren, en gij ziet
Benijdend op tot wie volwassen hiet,
Lief kind! dat zal uw eerste dwaasheid wezen.
Volwassenen, ja! weten wie zij zijn;
Die kennis dwingt tot schreien hen of blozen,
Gij kent geen blos dan der gezondheid rozen;
Van tranen voelt gij 't vocht, maar niet de pijn,
Gij weet nog niets, begrijpt nog niets, ziet de aarde
Verwonderd, maar met gretige oogen, aan,
En gist niet, hoeveel vreugd u zal vergaan,
Zoo ras voor u dat raadsel zich verklaarde!
Uw vader gaat gebukt van stille smart;
Uw moeder weent bij 't doodsbed van haar moeder;
De dorst naar eer vers[l]indt uw oudsten broeder;
Bedrogen hoop verteert uw zusters hart;
Die 't brak, vergaat van wroeging, niet te sussen;
En ik, die bij dees rustbank nederkniel,
Beschrei de zwak-, de krankheid van mijn ziel....
Gij!.... slaapt nog zacht op 't blauwsatijnen kussen.
|
|