heeren, gij, waard, draag zorg dat wij ongestoord en onbeluisterd blijven!’
Dienstvaardig schoof de eigenaar der herberg vier der plompe leuningstoelen naderbij, stak nog eene kaars op den driearmigen, ijzeren luchter aan en verdween onhoorbaar.
Zoodra de deur zich achter hem gesloten had, stond de burgemeester op. ‘In de eerste plaats,’ begon hij, ‘betuig ik u onzen dank, heer ridder, dat gij zoo spoedig aan ons verzoek voldaan en u herwaarts begeven hebt! Wij willen dan ook niet dralen nog heden avond met u eenige punten te bespreken, die morgen in de raadsvergadering behandeld zullen worden, om ons eerst van uwe toestemming te verzekeren.’
‘Gij zijt te beleefd, dan dat er niet eenig gevaar dreigen moet’, antwoordde de heer Engelbrecht, goedig lachende; ‘men kent den Zarnitzer eerst dan, wanneer men hem noodig heeft. Maar ik koester geene wrok: laat dus hooren!’
‘Uit zeer geloofwaardige bron,’ ging de burgemeester voort, de bemerking van den ridder met een verlegen stilzwijgen latende voorbijgaan, ‘vernamen wij met zekerheid, dat verdachte lieden in verschillende vermommingen in de omstreken van Mohar rondsluipen, oogschijnlijk om de jaarmarkt van de naburige stad bij te wonen, maar naar alle waarschijnlijkheid zijn het Turken, die eene of andere overrompeling op het oog hebben, en naar ons van verschillende zijden gewaarschuwd is, zou het nogmaals onze geliefde stad Mohar gelden. Onder deze omstandigheden hebben wij besloten de burgers wederom te wapenen, dag en nacht de wallen bezet te houden en tevens de eenigszins veronachtzaamde wapenoefeningen wederom te hervatten. Wij bieden u, heer ridder, den beproefden aanvoerder, derhalve de militaire leiding aan: wilt gij die op u nemen en ons nogmaals behulpzaam zijn om den keizer tegen den grimmigen erfvijand te verdedigen?’
Het oog van den heer Engelbrecht flikkerde. ‘Hoe kunt gij nog vragen?’ riep hij. ‘Mijn goed, - ja, zie dat is niet wel mogelijk,’ onderbrak hij zich zelven, ‘maar mijn bloed heb ik veil voor de heilige zaak der eer!’
‘Dit verwachtten wij,’ sprak de burgemeester; ‘en naar wij hopen zult gij ook aan onze andere voorstellen uwe goedkeuring hechten. Het eerste betreft een geheimen gang, die van uit de stad, onder de gracht door, tot ver buiten den hoogen toren voert. Wel is waar is zijn bestaan slechts aan zeer weinigen bekend, en verraders zijn er niet in Mohar! maar om alle gevaar te voorkomen moet in de eerstvolgende raadsvergadering het besluit genomen worden dien weg onbruikbaar te maken en zijn toegang dicht te metselen.’
‘Een besluit dat ik volkomen billijk,’ antwoordde de ridder. ‘Mijn zoon vertelde mij reeds vroeger van dien geheimen gang, die hem en andere knapen van zijn leeftijd tot schouwtooneel van hunne spelen gediend heeft.’
‘Verder,’ ging de burgemeester voort, ‘zijn wij overeengekomen om een deputatie aan Zijne Majesteit, onzen allergenadigsten keizer te zenden en hem te smeeken aan onze voortdurende benauwdheid en angsten een einde te maken. De groote prins Eugenius rust, naar wij hooren, een leger uit tot bevrijding van Hongarië; moge de heerscher een woord spreken alvorens het te laat en ons land voor altijd in de macht der ongeloovigen is!’
‘De deputatie kunt gij sparen,’ merkte de ridder aan; ‘want reeds morgen reist mijn zoon naar Weenen af, om zich ter beschikking te stellen van den keizer en prins Eugenius. Gij kunt hem uwe wenschen en bezwaren gerust toevertrouwen; al is hij ook jong van jaren, hij zal uwe belangen behartigen als een man van rijpen leeftijd en Zijne Majesteit zal zich niet ongenadig jegens een Zarnitzer betoonen.’
Besluiteloos zag het hoofd der stad zijne collega's aan, maar geen hunner kwam hem te hulp, tot Nardory eindelijk het woord opnam.
‘Allen eerbied voor den naam Zarnitz!’ sprak hij, ‘maar als afgevaardigde dezer stad is jonker Rudolf toch nog wat te jongensachtig: Zijne Majesteit zou kunnen denken, dat men den spot met haar dreef.’
Den ouden heer schoot het bloed naar de wangen. ‘Pas op uw tong, mijnheer Nardory,’ waarschuwde hij. ‘Dat gij mijn tegenstander zijt, weet ik sinds lang en mijn arme jongen heeft hiervoor moeten boeten. Grootmoedig vergetende, veroorloofde ik hem bij u om de hand uwer dochter aanzoek te doen en gij scheeptet hem af met smaad en spot! Verantwoord u, is u wellicht een Zarnitzer niet goed genoeg voor schoonzoon?’
‘Ben ik meester over mijn kind, ja of neen?’ schreeuwde Nardory; ‘zou ik mij haar met geweld laten afdwingen, eerst door den zoon en dan door den vader? Als gij het dan wilt weten, wellicht had ik toch mijn jawoord gegeven, had zich uw zoon niet bij mij verdacht gemaakt!’
‘Verdacht?’ De oogen des Zarnitzers schoten vuur.
‘Verdacht! zeg ik; of komt u een man niet verdacht voor, die in het eene uur over zijne armoede klaagt en u niets aan te bieden heeft dan verwijderde uitzichten en u in het volgende uur een beurs met tweehonderd dukaten voor de voeten werpt - op de vraag echter vanwaar dat geld afkomstig is geen antwoord weet te geven? Spreek, meester Engelbrecht van Zarnitz, zeg mij, of gij de goudgroeve kent, waaruit uw zoon met volle handen put?’
‘Ik?’ De oude heer bleef steken. Hij was in de opgewondenheid zijner gramschap half van zijn zetel opgerezen, thans zonk hij er weder op terug. De gedachte dat zijn zoon hem zelven het antwoord schuldig gebleven was, sneed als een scherp mes door zijne borst.
‘Ziet gij nu dat ik gelijk heb?’ ging de koopman zegevierend voort; ‘wellicht staat hij met een of anderen sluwen Hebreeër in betrekking, wien hij zich als schoonzoon van den rijken Nardory voorgesteld en het dubbele beloofd heeft, zoodra de lichtgeloovige kramer de oogen gesloten heeft - of de Turk bewees hem misschien wel dien vriendschapsdienst?’
Bleek als een doode vloog de oude ridder op. ‘Dat is te veel!’ riep hij uit, en eer de aanwezigen het verhinderen konden, sprong hij op Nardory toe, drukte dezen zoo vast tegen zich aan, dat hem de adem dreigde te begeven en donderde hem toe: ‘Herroep uwe woorden, herroep ze!’
Maar het antwoord van den koopman werd door een geweldig rumoer in de straat voorkomen. Men hoorde schoten vallen, woest geschreeuw liet zich in de verte hooren en plotseling stormde de waard van het Gouden Anker in de grootste ontsteltenis het vertrek binnen. ‘God zij ons genadig!’ riep hij; ‘verraad! de Turk is in de stad, hij kwam door een geheimen gang en verscheen plotseling in ons midden! Zij hebben den kruittoren bezet en dreigen bij den geringsten tegenstand de geheele stad in de lucht te doen vliegen! Redt ons, heeren, redt ons!’
Kermend zonk de burgemeester, bijna van zijne zinnen beroofd, op zijnen stoel. ‘Help, heer ridder!’ kreunde hij, ‘of wij zijn allen verloren!’
De heer Engelbrecht liet den koopman los, die half verstikt op zijnen stoel neertuimelde. Hij greep naar zijn zwaard en rukte het uit de scheede. ‘Volgt mij!’ riep hij; ‘hoe het ook moge gaan - levend zullen zij ons niet in handen krijgen!’
Maar geen enkele der waardige magistraatspersonen verroerde een lid; de schrik scheen hen allen verlamd te hebben, en de Zarnitzer stormde alleen het vertrek uit, door dapperheid en ridderlijkheid gedreven, ofschoon hij maar al te zeer van de nutteloosheid zijner pogingen overtuigd was.
Een onbeschrijfelijke verwarring heerschte in de straten. In den slaap was de bevolking van Mohar door den vijand verrast; de weinige schildwachten en burgers, die tegenweer boden, waren deels gedood, deels gevangen genomen en terwijl een sterke afdeeling Turken zich van den kruittoren meester maakte, drongen anderen de huizen der burgers binnen om te plunderen, en diegenen, die tegenweer durfden bieden, neersabelden. De ramen werden verlicht, gejammer en gegil weerklonken waarheen het oor zich ook wendde - daartusschen tromgeroffel en wapengedruis.
‘Op, burgers! op, vrouwen! op!’ riep de ridder met machtige stem; ‘sterven wij voor onzen keizer en ons geloof, de Zarnitzer roept u! Vat het eerste wapen wat u voor de hand komt en volgt mij! - Slaat dood, slaat dood eer alles verloren is!’
Maar het was te laat, tevergeefs klonk zijn geroep; want een groote bende Turken stormde de straat in en viel op den ridder aan. Als een wanhopige hieuw Engelbrecht om zich heen; zijn dood zou zijnen vijanden ten minste duur te staan komen. Door zijn zwaard getroffen waren twee zijner tegenstanders dood ter aarde gestort, twee anderen buiten gevecht gesteld; maar eindelijk moest hij voor de overmacht bezwijken; al zwakker en zwakker werd de krachtige arm van den grijsaard, matter zijn tegenweer, krachteloos ontgleed het zwaard aan zijne handen en het werd hem duister voor de oogen. ‘Doodt mij!’ stamelde hij nauw hoorbaar; ‘maar maakt het kort, ik sterf in het kristelijk geloof, voor mijn keizer, voor de eer.....’
Een reusachtige Turk hief zegevierend zijn zware strijdbijl op - reeds zweelde het wapen boven het hoofd van den ouden Engelbrecht, toen plotseling een man van middelbare lengte, in een witten mantel gehuld, den met goud bestikten fez op het hoofd, door den hoop drong en die boven den ridder opgeheven hand terugslingerde. ‘Geen nuttelooze wreedheid, Abdallah!’ sprak hij gebiedend; ‘wat heeft deze man misdreven?’
Eerbiedig trad alles terug en toch teekende aller gelaat een zeker misnoegen, als droeg men den nieuwaangekomene geen goed hart toe.
De aangesprokene verborg de uitdrukking van zijn ontevredenheid niet. ‘Deze man behoort ons, Selim Kapudan, twee onzer kameraden heeft hij gedood en bovendien met den uitroep, dat hij de Zarnitzer is, de bevolking tegen ons trachten op te histen.’
Zegepralend lachte de Turk, die klaarblijkelijk een aanvoerder was. ‘De Zarnitzer!’ riep hij uit; ‘dat is juist de man dien ik zoek! Dat geen uwer hem aanrake of vrees voor mijn toorn.’
Een kwalijk onderdrukt gemor liep door den kring en uit eenen mond klonk zelfs de scheldnaam: ‘Afvallige!’
Waren dat Matyas Wilczy's zachte oogen, die zoo trouwhartig, zoo open op Rudolf von Zarnitz gevestigd waren, toen de jonge ridder den nieuw verworven vriend zijn leed klaagde? De geheele gestalte scheen veranderd, scheen krachtiger geworden te zijn. Met bliksemende oogen rukte hij den ontstelden soldaat de strijdbijl uit de handen, zwaaide haar om zich heen, zoodat allen verschrikt terugdeinsden. ‘Wie nog eenmaal mijne rechtgeloovigheid in twijfel durft te trekken,’ dreigde hij met bulderende stem, ‘is een man des doods! Gehoorzaamheid verlang ik in naam des doorluchtigen Sultans: ik was het, die Mohar aan hem overleverde! Wilt gij dengenen trotseeren, die zich den dank van den grooten Heer verworven heeft?’
‘Heer, wij gehoorzamen!’ klonk het deemoedig in het rond; ‘beveel, wij zijn uwe slaven!’
Met bevredigden trots boog de afvallige het hoofd: ‘Welaan, ik wil u vergeven! Voert dien man naar gindsche herberg! Ik hoor dat de overheid der stad daar vergaderd is; wij zullen haar ons verschuldigd bezoek gaan brengen! Ontneemt hem zijn zwaard!’
De ridder Engelbrecht maakte eene zwakke beweging, toen krachtige handen hem het zwaard ontrukten, dat hij zoo lang met eere gevoerd had
(Wordt vervolgd.)