Brugge. - Feesten der zaligverklaring van Karel den Goede. - Geschiedenis van dezen martelaar door Ad. Duclos.
O lang gevierde Maagd der rijkste van de steden!
Nog draagt gij 't kenmerk van den adel om de leden;
Nog zweeft om u een straal des luisters van weleer;
Maar ach! de hand des doods drukt loodzwaar op u neder.
Wel vind ik nog in u het schoone Brugge weder,
Maar 't levend Brugge, eilaas, niet meer!
Voorheen, ja, werdt gij hoog geroemd
En Vlaandrens puiksieraad genoemd;
Dan hieft gij in de wester wereld
Uw kloeke stedekroon, met majesteit ompereld,
Als rijksvorstin omhoog; en niet een handelsteê
In 't oude Euroop', die u geen zusterhulde deê;
Alleen der Dogen Stad, verloofde van de baren,
Bestond misschien uw weelde en rijkdom te evenaren.
Dan vondt gij in u zelv' de bron van macht en glans;
Dan toondet gij aan de aard', dat ook uit Vlaandrens beemden,
Verlichting op kan gaan; dan spraakt gij fier tot vreemden;
Dan waart gij groot, o Brugge! - en thans?
Zoo zong, bijna veertig jaren geleden, de dichter Ledeganck, het vaderlandslievend hart vol weemoed, bij het terugdenken aan het rijke Brugge van de Burgondische vorsten. En ofschoon met dichtrenpen geschetst waren deze klaagwoorden slechts loutere waarheid. De hoofdplaats van West-Vlaanderen was, en is nog eene vervallene grootheid. Maar, sinds eenige jaren toch zou men zeggen, dat Brugge niet dood, slechts schijndood is en moeite doet om den loodzwaren, viereeuwigen sluimer af te schudden. Geheel Vlaanderen zou dit ontwaken van de vroegere koningin der Noordzee vreugdevol begroeten. Reeds juichten wij bij de onthulling des standbeelds van Maerlant, den Vader der Dietsche dichters. Wij jubelen thans bij de prachtige feesten der zaligverklaring van Karel den Goede en weldra zullen wij te Brugge de helden van den Groeninger-Kouter, Breydel en De Coninck, in hunne vereeuwigende beeltenissen begroeten.
Wie zou durven staande houden, dat een volk, hetwelk zijne taal, zijnen godsdienst en zijne roemruchtige voorvaderen lief heeft en met koninklijke pracht hulde bieden kan, alleen een verleden, geene toekomst meer heeft?
Ja, wij hebben hoop dat Brugge herleven kan en herleven zal.
Eene kloeke schare Vlaamsche letterkundigen, aan wier hoofd zich de talentvolle priester Ad. Duclos bevindt, ijvert er tegen de verfransching, door de verheerlijking van Vlaanderens taal, zeden en geschiedenis.
Het godsdienstgevoel moet in Brugge wel rein en levendig gebleven zijn om zoo eensgezind en trotsch in opofferingen te wedijveren voor de samenstelling van den zegetocht zijns patroons, Karel den Goede. Die prachtige getuigenis van de gehechtheid der Bruggelingen aan het voorvaderlijk geloof moge als belooning den opbeurenden zegen verwekken van den zaligen martelaar!
En de vrijheidsmin, die kenmerkende trek in de vaderlandsliefde der Belgen, heeft zich bij de staatkundige verwikkelingen der laatste jaren te Brugge genoeg lucht gegeven om te bewijzen dat daar nog immer de fiere zonen wonen der helden van den Gulden-Sporenslag en om te voorspellen met welke geestdrift die nazaten weldra het feestgetij hunner dappere voorouders vieren zullen.
Dan, even als thans, maar met verhoogd betrouwen in Brugge's opbeuring, hopen wij met den zanger der ‘Drie Zustersteden’ te herhalen:
Welaan, laat andermaal u tooien
In de alouden gloor! Laat u met bloemen strooien!
Versier uw gevels met tapijtwerk, als gij placht!
Laat de achtbren gildenstoet heromgaan in zijn pracht,
Met al zijne eertrofeên, banieren en blazoenen!
Gebied den zegetoon van harpen en klaroenen!
Gebied den klokkenklank van elken torentrans,
En laat het krijgstuig die verzellen met zijn' donder!
Nood heel het Land ter feest, opdat het u bewonder'
In 't overschot van uwen glans!
Maar dan ook, hopen wij, dat het streven onzer West-Vlaamsche lettervrienden ten voordeele der moederspraak reeds bij het Franschsprekende - Goddank! niet Franschgezinde - gedeelte der bevolking van Breydels' stad zulke gezonde vruchten zal hebben gedragen, dat de taal der Leliaarts meest uit den huiselijken kring verbannen is en dat ons als overbodig toeklinkt die waarschuwing van den Vlaamschen bard:
Maar ga dit plechtig hooggetij
Voor u niet zonder les voorbij,
O uit den slaap ontwakend Brugge!
Zie op het roemrijk kroost, dat gij thans viert, terugge,
Dat steeds voor 't Vlaamsche schoon zijne eedle ziel ontblaakte,
En dat het nooit de taal der vaderen verzaakte.
Zelfs dan als 't tot de wereld sprak!
O! moest gij zulk een les versmaân,
Dan waar 't alras met u gedaan;
Dan ware uw levensvonk van heden
De laatste straal der zon, die wegzinkt naar beneden
Dan wierdt ge in 't Vaderland den Vaderlande vreemd,
Gelijk een dorre heide in Vlaandrens malsche beemd. -
Doch neen, bij 't zien wat eens uw vroeger zonen waren,
Zal uw vernieuwd geslacht hun grootheid evenaren,
En zoeken eigen heil in eigen taal en eer,
En leenen u een glans, die nimmer zal verzwinden;
Dan moge ons nakroost Brugge eens niet slechts schoon hervinden,
Maar schoon en levend als weleer!
***
De geschiedenis van den gelukzaligen martelaar Karel den Goede, graaf van Vlaanderen, werd door den bewaarder zijner relikwiën, den Eerw. heer Adolf Duclos, te boek gesteld en eenige dagen voor de feesten der verheerlijking te Brugge uitgegeven. Dit geschiedkundig werk, in het zoetvloeiende maar voor velen eenigszins vreemdklinkende West-Vlaamsch geschreven, is onbetwistbaar een der talentvolste pennevruchten van dien aard, die sinds lang in België het licht zagen. Men leert er den schrijver in kennen als een man van diepen godsdienstzin en helder oordeel, als een noesten naspoorder der waarheid en een onverbiddelijken rechtdoener over onhistorische en romantische verhalen, als een man van zooveel eenvoudigen ootmoed als veelzijdige kunde. Dit zullen onze lezers volmondig bijtreden, als zij met de uittreksels van dit belangrijk boek zullen kennis gemaakt hebben, die wij hier volgen laten als eene aansporing voor elk ernstig lezer om zich bedoeld werk aan te schaffen.
***
Karel de Goede was de zoon van Knuut, koning van Denemarken en Edele (Aleide, Adelheid) dochter van Robrecht den Fries, graaf van Vlaanderen. Hij werd omstreeks 1085 geboren.
Over zijnen doopnaam Karll, zegt de geleerde Duclos:
‘Dien naam heb ik voòr dien tijd, in de oudnoordsche lijsten der koningen van Denemark, Sweden en Noordwegen niet ontmoet. Ik weet eenen Karll, koning van Sweden, eerst, op 't einde der jaren 1100; en in de afstamming uit de zusters van onzen zaligen Karel, is die naam ook meermaals te vinden. Zou hij dan wel door Edele uit onze streke, als naam, naar 't Noorden gedregen zijn, en, in den Deenschen koninklijken stam gebracht zijn als een teeken van verwantschap met de afstammelingen van den grooten Karel, den Westerschen Keizer, Karlemanje, uit wien Edele sproot?
‘Als naam’ heb ik gezeid; immers, als woord, vindt men Karel, Kerel in al de Noordsche talen. 't Deensch en 't IJslandsch Karll; 't Engelsch Carl en Churl; 't Oudduitsch Karl; 't Hoogduitsch Kerl; 't Angelsaksensch Carl, Ciorl, Ceorl, Chorl, Gyrle is al een en 't zelfde; en al die vormen bewijzen genoeg dat dit woord onder de volkeren van Germaanschen stam van algemeen gebruik was.
‘Karel, kerel is te zeggen man. Gelijk 't oud woord kwene, vrouwe, in 't Engelsch queen, nu koninginne, dat is de opperste vrouwe, te zeggen is, zoo is kroel, karel in 't Poolsch, Koning te zeggen. 't Woord quene, integendeel is vervallen. Buiten in England, waar ‘the queen’ nog de koninginne, dat is de opperste bediedt, wordt het in Vlaanderen maar van dieren meer gebezigd