Eene christene hulde.
Vieilles filles; dames pieuses. Spotwoorden uit de Fransche en Belgische Kamers.
't Is een eeuwige strijd van goed en kwaad.
Rusteloos kampende, voort hij gaat
En slaat zoo bloedige wonden.
O Waarheid! ons van God gezonden,
Stut onze krachten en geef ons moed,
Wij blijven strijden voor 't goed.
Zij spotten. 't Is het teeken der onmacht,
Die heur schaamte verbergt... en lacht;
Heur ellende te lezen staat,
Machteloos zijn ze. Zij, kennen de liefde niet,
Die in ieder mensch een broeder ziet,
En, met de leer des Evangelies in het harte,
Troost brengt, waar lijden is en smarte.
Machteloos zijn ze; machteloos in 't goed;
Maar reuzensterk in 't kwaad.
Gesteund, door wroeging en door haat,
En met de logen in 't gemoed,
Door band noch plicht gestuit,
Rukken zij voort en vooruit,
Verschalken de zwakken en trotsen; en rooven,
De wetenschap des levens: het Gelooven.
En als die misdaad is volbracht;
Dan heerscht een donkere, wanhoopsvolle nacht,
Waar licht was en waar ruste;
En 't zoete hopen onze ziele kuste,
Ons ziele, moegedacht en moegestreden.
Dat is de macht en 't werk der kwaden.
Van laag tot laag, gevallen en gezonken
In dieper slijk en walgelijkheên, en dronken
Aan den kelk der driften u gedronken,
Tot 't vieren uwer lusten, en tot 't vergeten
Van 't knagende, u vloekende geweten;
Hebt gij, in domme zelfbehagen, u vermeten
Rampzaligen! te spotten met katholieke Vrouwen,
Die gij niet weirdig zijt te aanschouwen;
O reine Vrouwen. Mannen! kunt ge dan niet meer beseffen,
Dat het lafhartig is een vrouw te treffen;
Weet dan, dat een plicht gebiedt,
Te wreken, waar ze rechtsmiskenning ziet,
Te loven, waar engelenwerk geschiedt;
En doet het niemand, ik stem mijn lied,
En zing het, uit het volle gemoed:
O Vrouwen! edele Vrouwen! weest gegroet!
Er is een Macht, het is Gods Macht!
Die van uit den Hemel u tegenlacht;
En ontmoet ge vaak, bespotting en verachting,
Vaart voort in uwe doelsbetrachting;
God is met u; gedijend is zijn zegen;
Zijn liefde waakt op uwe wegen.
En zeg! is het niet waar? dat onuitsprekelijk genieten
Van louter vreugd, bij 't stille vlieten
Van der liefde tranen, gestort in zielsvervoering;
Is het niet waar? die volzalige ontroering,
Gesmaakt bij 't bidden en het weldoen; is 't niet een kroon,
De voorsmaak uwer deugden loon,
Door U bereid, o Vader onzer! nooit volprezen!
Voor hen door U, o Opperwezen.
En, komt nu, spotters! komt! verraderen
Van 't katholiek Geloof der Vaderen;
Komt! en valt op beide kniên,
Wanneer gij 't werk van dit Geloof moogt zien;
't Liefdadig werk, gedaan in 't stille,
Uit menschenliefde, en om Godswille.
Komt allen! en weest eerbiedig. Ziet! Dáár!
Dáár is de Dood! akelig en naar;
En blindelings treffen heur slagen.
Ziet! een vader wordt weggedragen,
En daar staat een moeder, een moeder vol ellendigheid,
En kinderen, van honger moe- en natgeschreid....
Wee! hangt een rouwfloers over 't ramptooneel;
Maar schitterende licht omgeve 't tafereel
Der menschenliefde. Ziet! daar komen Engelen,
Die gij bespot, verdwaalden! zij mengelen
Haar tranen met 't geween der droeven,
En brengen brood wie hulp behoeven,
En spreken, met zoeten monde, van Jesus leer,
En van Gods liefde, en het eeuwige leven. En, op eenen keer!
Daar straalt een vonk in 't oog der weduw. God!
Er is dan nog hoop in heur wanhopig lot.
En snikkend valt ze op heure kniên,
En kust de handen die heur het leven biên
En 't leven van heur kinderen.... en hem! hem zal ze wederzien.
Komt nu, volgt me. Ziet! Ginds;
Daar woelt een dwaze hoop; en sinds
Het middaguur wordt daar een spel vertoond,
Dat kwetst, en smaak en zeden hoont.
Komt spotters! daar troont uw volk,
Gezonken in den diepsten kolk
Der schande, daar schreeuwen valsche en echte wilden,
Die lang Gods schoonste gaaf verspilden,
Hun onschuld en hun eerbaarheid. En daar ook wordt gespot
Met eer, en deugd, en het woord van God.
Maar te midden van dien poel van wee
Zijn kleine kinderen. En wie weet of in die zee
Van schaamteloosheid, soms geen ziel,
Waarin een vonk van Gods genade viel;
Wie weet ligt in dat slijk geen diamant verborgen,
Tot schitteren bekwaam door christen zorgen.
En, God is goed. Hij zendt zijne Engelen, de trouwen,
Zijne boden. En ziet! 't zijn weer die Vrouwen,
Die gij bespot, verdwaalden! En zij! zij trotsen
Spot en hoon; zij steunen op de rotsen
Van Geloof, en Hoop, en Liefde; en God! wat is het schoon!
Zij sieren met een blanke leliekroon,
Kinderen, in het slijk verloren....
O Vrouwen! gij zijt uitverkoren!
Uw ziel is blank, gelijk de lelie blank is;
Aan u zij dank, zoolang als er nog dank is!
En nu, een liefelijk, een huiselijk vertoon;
Een zonneschijn in 't leven. Een zindelijke woon,
Klein, maar rein; arm, 't is waar;
Maar toch niet te arm voor 't jeugdig paar.
Dáár woont een jonge man, dáár woont een jonge vrouw,
Vereenigd door de liefde, gebonden door de trouw.
De liefde! Och! de liefde! de kuische en de reine.
Wel schoon zijt gij, o liefde! maar ach! het is zoo kleine
't Getal van die u dienen. Och! mocht ik ook beminnen;
'k Zou uren, uren zinnen,
Aan u, o lieve! mijne liefste! 'k Zou u mijn zangen wijden,
| |
U 't diepe gevoelen des harten belijden;
Mijn hart aan uw voetekens doen.... Maar kom!
Zoo kinderlijk eenvoudig, en mag een man
Niet zijn. En toch! 'k zie nog eens om,
En zijt ge mij ontnomen...
Welaan! wees ernstig dan.
Wel ernstig is de geest; maar kinderlijk het harte,
Gevoelig aan het schoone, trots in eigen smarte.
Zij leefden te zamen, en dienden den Heer,
In het heilige werk. En, Gods zegen viel neer
Op hen beide. Een nieuwe leven,
Een nieuwe ziel werd aan Gods Kerk gegeven.
't Verheven wonder werd gevierd,
De schoonste kroon die hen versiert,
De laatste band die dubbel bindt,
Werd hun geschonken in hun kind.
Maar ook kommer bracht die zegen. Wie zou?
Bij 't dagelijksch werk van man en vrouw,
Wie zou voor 't kindje zorgen? Wie zal?
Bij ziekte of ander droef geval,
Wie zal hun hulp verleenen? Och!
Baart de toekomst nu al vreeze; toch
Moogt ge rustig zijn. Gaat met betrouwen,
Tot die bespotte, christene Vrouwen.
Zij bouwden, in name van het Jesukind,
Een kribbe voor uw lieveling. En daar, daar vindt
Ge, wat ge wenschen kunt. En schrik
Niet voor de ziekte; maar richt den blik,
Met blij verwachting, naar uw aller hulp
't Gesticht, gezegend nog in de armste stulp,
Waar menschen woonen, die het redding danken.
O kindergasthuis! ge zijt me lief! want spranken
Geloofs, zijn uwe stichters. Ge zijt me lief!
Omdat ge als een getuige zijt,
Wiens steenen stem zich luid verhief,
En krachtiger dan één belijdt,
Ver boven 't spotten van den nijd,
Hoe machtig nog de Godsdienst leeft;
Want, als een teeken staat gij daar, en geeft
Getuigenis, hoe Jesus wet en leer
Van broedermin, God ter eer,
Vol eerbied en bewondering, voor U, o edele Vrouwen,
Want, telkens ik uw werken mocht aanschouwen,
Ontstond in mij een diepere vertrouwen
In Gods oneindig goed zijn. Maar,
Waar die eerbied tot vereering stijgt, en waar
De ziele valt aan 't bidden,
Is daar, waar ik te midden
Die als een liefdenonne, het kranke kind
Met eigen hand verzorgt en helpt,
En zelf der armen tranen stelpt.
O zelfsopoffering! de wereld kent u niet;
Maar als de geest naar hooger ziet,
En denkend zich der stof ontdoet,
Dan straalt een licht in 't rein gemoed.
Dan daagt het Teeken der verlossing,
Dan stijgt de Oorsprong aller liefde,
Dan glanst de Sterkte aller volken,
Dan schittert het Kruis in de wolken.....
O Kruis! door Gods bloed geheiligd! O Beeld
Verhevener bediedenis, dat al vereêlt!
Zij komt van U, die wondermacht,
Van U, die goddelijke kracht,
Het is uw leer. O Jesus! Mensch en God!
Dat is uw leer. En ook met U werd eens gespot.
|
|