Eene vliet in Amsterdam.
Niets is zoo eentonig en vervelend als eene stad op platten grond aangelegd en door geen levenwekkend water dooraderd. De straten verschillen er slechts van elkander door hunne min of meer grootere lengte en breedte, de pleinen en markten door hunne uitgestrektheid en hoekvormen, de openbare tuinen door hun aantal boomen en groen.
Spreek mij van eene heuvelige stad zooals Geeraadsbergen en Brussel, waar de beklimming der steiloploopende straten eene verwarmende krachtinspanning bij winterdag en wel is waar een paar druppelen zweet bij zomerweer vordert; maar waar die moeite ruimschoots beloond wordt door de prachtige vergezichten, die men er van op de hoogten te bewonderen krijgt. Spreek mij van eene stad, door het zachtkabbelende en zilverige water in eene menigte schilderachtige eilandjes verdeeld, zooals Gent en Amsterdam. Deze laatste stad draagt, met hare honderd zoogenoemde grachten, negentig eilanden en driehonderd steenen en houten bruggen, terecht den naam van Noordsch Venetië. Op talrijke punten van Neerlands hoofstad wordt de vreemdeling getroffen door schoone gezichten, vol lachend leven en handelsbeweging, zooals onze gravure, naar eene oorspronkelijke teekening van Gause, er eene te zien geeft. Het frissche water, door den gouden zonneglans overtogen, de hooge lommerrijke boomen en ouderwetsche gebouwen op de bedrijvige kaaien, de ladende en lossende schepen aan brug, inham en steiger, dit alles vormt een dier aanlokkende tafereelen, die voortdurend den wandelaar genoegen en den kunstenaar bezieling schenken zullen.