De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[Nummer 3]Onze gravures.Twee koninginnen.
twee koninginnen.
Wat een bevallig, aantrekkelijk tafereeltje: de lieve beeltenissen der toekomstige en der tegenwoordige koningin onzer Noorderbroeders. Bemoedigend moet het den Nederlander toelachen na de treurige beproevingen der laatste jaren, en zijn hart weer met blijde hoop voor de toekomst vervullen. Voorzeker, het waren sombere dagen voor onze stamgenooten, toen de onverbiddelijke dood, na achtereenvolgens den Oranjestam van zijne edelste vruchten beroofd te hebben, ook den laatsten mannelijken telg van zijn stengel rukte. Nederland was in diepen rouw gedompeld en treurde met zijn geliefd vorstenhuis, maar ook in België vonden deze smartelijke gebeurtenissen eene broederlijke deelneming. Te midden dier somberheid rijst nu echter als een vriendelijk lentezonnetje het beeld op van 's konings jongste spruit, het jeugdig prinsesje, waarin Nederland zijne toekomstige koningin begroet. De frissche jeugd dier koningsdochter van drie lentes spreekt van verjongd en krachtig leven, van een nieuw, blij en hoopvol verschiet voor den Nederlandschen volksstam. En met te meer vertrouwen ziet dit volk de toekomst te gemoet, omdat het weet dat zijne toekomstige koningin hare schoone, grootsche taak zal aanvaarden onder de hoede en leiding harer Moeder, die gedurende de weinige jaren, dat zij den troon met den geëerbiedigden koning Willem deelde, reeds aller harten heeft weten te veroveren. Met nagenoeg algemeene stemmen toch heeft de vertegenwoordiging van het Nederlandsche volk koningin Emma het regentschap in geval van minderjarigheid der vermoedelijke troonopvolgster aangeboden en daardoor zijne beminde vorstin op haar jongste geboortefeest het schoonste feestgeschenk gebracht: de welsprekendste betuiging namelijk van het vertrouwen en de verknochtheid van het geheele Nederlandsche volk. In onze veelbewogen, woelige dagen is het een bemoedigend schouwspel, aldus vorst en volk eensgezind de toekomst des lands te zien regelen, en bij de geheele natie het besef levendig te zien, dat de kroon - om het woord van een der grootste redenaars der Hollandsche statenkamers tot het onze te maken - de sluitsteen en de bekroning is van het gebouw onzer maatschappelijke instellingen. | |
[pagina 18]
| |
Voltaire en Diderot, door zich zelven gelogenstraft.Voltaire en Diderot zijn wellicht de twee fanatiekste vrijdenkers, de vurigste apostelen des ongeloofs geweest, welke ooit het Kristendom en de kristelijke maatschappij den oorlog verklaard hebben. Onder de leus van ‘Ecrasons l'infâme! Verpletteren wij den eerlooze!’ leverde de eerste een onafgebroken, verwoeden strijd tegen Kristus en Zijne grootsche stichting, de Kerk, wier grondslagen hij met duivelachtige woede trachtte te ondermijnen. De andere zocht door zijne Encyclopédie, waaraan ook Voltaire een werkzaam deel nam, het geheele gebouw van het menschelijk weten, op de goddelijke openbaring gegrond, omver te halen, en ging daarbij met zooveel fanatisme te werk, dat de schijnbaar onzijdigste zaken, geschiedenis, aardrijkskunde, spraakleer en meetkunde aan de voortplanting van het ongeloof werden dienstbaar gemaakt. En in weerwil van dien hartstochtelijken ijver voor de verspreiding der vrije gedachte, zien wij de beide ‘philosofen’ op onze gravures den catechismus aanprijzen als den besten en eenigen grondslag van ware kennis en gezonde ontwikkeling. Geloofwaardige schrijvers staan ons borg voor het feit, door den teekenaar in beeld gebracht; en hoe zonderling de woorden, hier Voltaire en Diderot toegeschreven, ook in hunnen mond mogen klinken, ligt er bij nadere overweging toch niets onwaarschijnlijks in. Die vurige apostelen des ongeloofs waren scherpzinnig genoeg om de vreeselijke gevolgen te overzien, welke hunne heillooze leerstelsels zouden na zich sleepen. Slechts eene duivelachtige boosheid dreef hen aan de bekende waarheid te bestrijden; maar inwendig waren zij van die waarheid zoodanig overtuigd, dat bijvoorbeeld Voltaire, door de vrees voor den dood en het oordeel Gods bekneld, herhaalde malen zijne dwalingen afzwoer en zijnen toevlucht nam tot die Kerk, welke hij zoo fel bestookt had. Wij willen hier niet spreken van zijn gehuichelden eerbied voor den godsdienst en de geestelijkheid, waardoor hij zich den weg tot de Academie wist te banenGa naar voetnoot*); dat was eenvoudig lage veinzerij. Neen, wij hebben hier het oog op werkelijk ernstige herroepingen, die getuigen, hoe weinig vertrouwen de vrijdenker in zijne eigen leerstellingen had. Toen hij in November 1723 te Maisons ziek werd, liet hij den pastoor van dit dorp roepen en sprak bij dezen zijne biecht. In 1760 door de koorts aangetast, verzocht hij opnieuw een biechtvader, hield eene plechtige communie en legde eene openlijke verklaring van eerbied voor de Kerk af. Ja, eenige dagen voor zijn dood, onderteekende hij eene geloofsbelijdenis, waarin hij verklaarde te sterven in den katholieken godsdienst, waarin hij geboren was. Toen echter de geestelijke, wien hij dat stuk overhandigd had, eenige dagen later terugkeerde, om uit zijn eigen mond de verzekering zijner woorden te vernemen, herkende de stervende hem niet meer, en wees hem af met de woorden: ‘Laat mij in vrede sterven.’ Of de rechtvaardige God, dien hij in zijn leven zoo vaak had gelasterd, hem die genade geschonken heeft, staat aan ons niet te beoordeelen, maar zeker is het dat de geestelijkheid Voltaire de kerkelijke begrafenis weigerde. Niet minder dan Voltaire heeft ook Diderot meermalen zijne eigen theorieën en zijn eigen arbeid verloochend, en daardoor het bewijs geleverd dat er bij die vrijdenkers geen sprake kan zijn van overtuiging. Hoe ook zou men zekerheid kunnen vinden bij lieden, die in hun dwazen trots de veilige lichtbaak des geloofs den rug toekeeren, om slechts hun heil te zoeken bij de weifelende menschelijke rede, door de onedelste hartstochten verblind? |
|