Onschuldig verstooten.
Geschiedkundige novelle.
II.
(Vervolg.)
Druk met elkander fluisterende zaten Rudolf en Elze bij elkander in den tuin van het huis des koopmans Nardory; een lindeboom geurde boven hunne hoofden en in de bladeren voerde een koeltje zijn vroolijk spel, zoodat zij ruischten en ritselden als in vertrouwelijk gesprek. De ridderlijke jongeling was vol vertrouwen, de jonge maagd daarentegen vol bange vrees. Maar al te goed kende zij den bekrompen geest van den man, wien zij het leven dankte en die toch steeds aan haar teeder denken en gevoelen vreemd gebleven was. De oude ridder Engelbrecht behoefde zich waarlijk over deze schoondochter niet te schamen, al was zij ook slechts van burgerlijke en niet van adelijke geboorte.
Daar dreunden schreden in den huisgang, die naar den tuin voerde, een driftige stem werd hoorbaar, en de plompe gestalte van den handelsman vertoonde zich op den drempel der buitendeur. ‘Hola! wat moet ik daar hooren?’ bulderde hij, en het roode aangezicht, dat door een borsteligen, grauwzwarten ringbaard omlijst werd, verfde zich nog rooder, terwijl de grijze oogen doorborend op het paar gevestigd waren. ‘Een jonge valk in mijn duivennest? Mij dunkt, ridder Rudolf, dat gij met het afleggen van bezoeken in mijn huis hadt moeten wachten, tot de vader zelf u de deur geopend had!’
Onbevreesd trad Rudolf den toornigen man te gemoet. ‘Wees bedaard, mijnheer Nardory,’ sprak hij, ‘en denk niets kwaads van mij of van uw lieftallig kind! Het is toch niet de eerste maal, dat gij ons bij elkander vindt; en heden kon ik des te eerder mij tot haar wenden, daar ik u zelf niet tehuis trof...’
‘Zij mag niet naar adellijke jongelieden luisteren!’ viel de oude hem driftig in de rede; ‘dat past niet voor iemand die half verloofd is! Ragocz komt, wanneer die vervloekte Turken, die weder overal spoken, hem den weg vrijlaten, binnen kort hier.’
‘En als hij komt,’ riep de jonge man met vuur uit, ‘moge hij uwe Elze gelukkiger vinden dan zij het ooit aan zijne zijde geweest zou zijn! Mijnheer Nardory,’ ging hij, warmer wordende voort en greep de hand van den weerstrevenden koopman, ‘wees vriendelijk en toegevend; Elze en ik dragen elkander de reinste liefde toe, zegen onze verbintenis!’
De koopman trad een paar stappen terug.
‘Aha, is het daarop gemunt?’ antwoordde hij met een ruwen lach. ‘De trotsche ridder Zarnitz dingt om de hand van eene kramersdochter! Aha, ik zou uw ouden gestrengen vader voor de grap wel eens hier willen zien, om zijn voortvarenden zoon zoo iets te hooren vragen!’
‘De stap, dien ik doe, is mij ernst, mijnheer Nardory,’ sprak Rudolf, zich met geweld inhoudende, ‘en nooit zou ik dien zonder de toestemming mijns vaders gedaan hebben. De heer Engelbrecht ridder van Zarnitz wil Elze als schoondochter welkom heeten.....’
‘Zoo! wezenlijk!’ lachte de koopman spottend; ‘alles is derhalve reeds kant en klaar! Nu ontbreekt nog maar de priester en de kerk! Ik wil het wel gelooven, dat den Zarnitzer, wien de wind door zijne zakken blaast, evenals door de vervallen gangen van zijn burcht, de blanke guldens van den kramer in de oogen steken - maar de kramer is te sluw om oud, geel geworden perkament tegen klinkende munt om te wisselen.’
‘Mijnheer Nardory,... gij beschimpt mijn vader!... Ga niet verder, ik bezweer het u, ga niet verder!’
De koopman mocht wel ingezien hebben, dat hij te ver gegaan was en voor de gevolgen vreezen. ‘Kom,’ zegde hij vergoelijkend, ‘het is niet zoo erg gemeend; ik begrijp dat men het zich tot eene eer kan rekenen met een Zarnitzer vermaagschapt te worden; uw vader is een dappere degen, wij zullen hem misschien spoedig weer noodig hebben! Men beweert, allerlei verdacht gespuis naar de jaarmarkt van Maïla te hebben zien sluipen. Het kan zijn dat het Zigeuners zijn, maar ik vertrouw den vrede niet.’
‘Mijn vader zal dubbel zijn raad en zijn hand ten beste geven, wanneer het er op aankomt huis en hof van zijne dochter te beschermen!’ riep de jonge ridder uit: ‘want gij stemt toe, niet waar, mijnheer Nardory?.....’
De oude floot binnensmonds. ‘Luister,’ sprak hij eindelijk, ‘zoo voetstoots kan ik uw aanzoek niet inwilligen. Indien ik de verloving van Elze met Ragocz wil verbreken, moet ik hem een rouwkoop betalen van tweehonderd dukaten; zoo is het tusschen ons overeengekomen en beschreven. Gij zult toch niet van mij willen vergen, dat ik deze som uit mijn zak zal bekostigen? Al wil ik ook aannemen dat ge eenmaal in dienst des keizers schatten zult verkrijgen, en mijne Elze met een vierspan naar het hof zal rijden, zou ik toch gaarne zien, dat gij mij die tweehonderd dukaten, en dat nog vandaag verschaftet. Nog vóór de avond gevallen is, moeten zij in mijne hand gesteld zijn.... anders geef ik mijne Elze aan Ragocz.’
‘Vader!’ kreet Elze, ‘vader, wees barmhartig, ik bezweer het u bij de nagedachtenis van mijne moeder! Uw eisch is meer dan wreed!’
Rudolf drukte de tanden zoo vast op de onderlip dat zij bloedde. ‘Mijnheer Nardory, ik heb deze bespotting niet verdiend!’
‘Wie zegt u dat ik spottenderwijze tot u spreek! Mijne woorden zijn ernstig gemeend. Gij zult mij uwe armoede tegenwerpen: bah! ik ken de geruchten die omtrent de verborgen schatten van den Zarnitzerburcht in omloop zijn! Graaf slechts in de oude kapel, daar vonkelt het van goud en edelgesteenten!’
‘Tweehonderd dukaten!’ herhaalde Rudolf; ‘dat is een geheele schat! Waar zou ik zulk eene som vandaan halen? O, wees menschelijk, mijnheer Nardory, verbind het geluk van uw kind niet met den kouden Mammon, waarvan gij toch reeds genoeg bezit!’
De koopman keerde zich om. ‘Gij kent mijn besluit; vaarwel! mijne zaken roepen mij.’
‘Mijnheer Nardory!’ smeekend vatte Rudolf de ruwe hand van den koopman.
Nardory trok zijne hand verstoord terug: ‘Vaarwel,’ sprak hij.
De jonkman wendde zich tot Elze, die stom en roerloos, maar bleek als een wassen beeld, bij dat tooneel tegenwoordig was. Voor haar, die het karakter naars vaders maar al te goed kende, was dit besluit niet onverwacht. ‘Elze,’ sprak hij, diep geroerd, ‘vaarwel.... voor eeuwig, als God geen wonder doet!’
Hij drukte een laatsten kus op de bevende hand van het meisje, wierp een laatsten blik op haar vader en verwijderde zich.
Nardory vatte sprakeloos de ijskoude hand zijner dochter en voerde haar naar hare kamer. Geen klacht ontglipte aan den mond van het meisje, geen woord van troost en bemoediging kwam over de lippen des vaders.
Nadat Rudolf de woning van Nardory verlaten had, kostte het hem ontzaglijk veel moeite zijne uiterlijke bedaardheid te behouden. De herberg, waar hij zijn paard gestald had, zocht hij nog niet op; voor geen geld van de wereld zou hij thans huiswaarts gekeerd zijn: hij vreesde voor de opvliegendheid zijns vaders bij het vernemen der smadelijke afwijzing, die hem te beurt gevallen was. Hij verlangde naar de eenzaamheid, ver van het gewoel der menschen, om daar aan zijne droefheid lucht te geven. Hij ging door de donkere, hooggewelfde poort; achter hem lag de stad met hare hooge wallen en langzaam stapte hij in de boschrijke omgeving voort. Hij ging al verder en verder, in zijne droevige overpeinzingen verdiept.
Eindelijk bleef hij staan; de vermoeidheid des lichaams deed zich te gelijk met de ontspanning der zenuwen gevoelen. Hij was ongeveer een uur van de stad verwijderd, en kende de plek zeer goed, naar welke hij onwillekeurig zijne schreden gericht had. Het was een gezellig open plekje, door hooge boomen omgeven; een bont mostapijt breidde zich als een kostbaar dek daarover uit en een eenvoudige houten bank, tegen den stam van een reusachtigen dennenboom aangebracht, noodigde als het ware tot rusten uit. Daar tegenover verhief zich in een houten nis een klein beeld van de Moeder Gods, wel is waar ruw bewerkt en met bonte verven beschilderd, maar toch tot vrome aandacht stemmende te midden van de stilte des wouds, vooral op dat oogenblik, nu de stralen der zon, door de groene, saamgegroeide kronen der boomen dringende, het in tooverachtigen glans deden schitteren.
Afgemat liet de jonkman zich op de bank nedervallen. Hier had hij dikwijls gerust en gemijmerd, het hart vol zoete hoop en schoone verwachtingen vervuld en nu voelde hij zich zoo arm, zoo rampzalig!
‘Tweehonderd dukaten!’ - Luid klonk onwillekeurig zijne alleenspraak - ‘wie verschaft ze mij en redt twee jonge harten van vertwijfeling?’
Hij verborg zijn gelaat in de handen, geheel aan zijne smart overgegeven; hij sloeg er geen acht op, dat het achter hem in het mos kraakte en sprong met een kreet van schrik op, toen eene hand zijn schouder aanraakte.
Achter de bank ontwaarde hij een jonkman van omstreeks dertig jaren, middelmatig en slank van gestalte; zijn geelachtig, door een vollen goed onderhouden baard omlijst aangezicht, met de donkere, daarin schitterende oogen, was edel gevormd, zijne kleeding die van een reiziger uit den beschaafden stand.
‘Oho! mijn jonge vriend, gij zucht zoo hartbrekend in het woud,’ nam hij op half vertrouwelijken, half spottenden toon het woord op, ‘dat gij den slaap van eenvoudige voetreizigers, die op het zachte mos een leger gezocht hebben, daardoor stoort. Doch gij schijnt werkelijk smart te gevoelen,’ ging hij, van toon veranderende en ernstig wordende voort. ‘Laat het toeval toch eenmaal eens een goede rol spelen! Ik lees iets in uw gelaat, dat mijne levendige deelneming opwekt; antwoord mij