Eenvoud.
Gelukkige moeder! zie, heur kind
Is heur schat, heur' hoop en heur leven.
Hoe lief zij het streelt, hoe teeder zij 't mint!
God heeft haar een hemel gegeven.
Gelukkige moeder! wat is zij rijk,
Al heeft ze geene aardsche schatten!
Al wat ze bezit, dat kan te gelijk
Een enkele blik omvatten.
Al wat ze bezit is de arbeid heurs mans;
En kan die geen weelde haar geven,
Heur spaarzaam beleid brengt welstand en glans
In 't nederig huiselijk leven.
Gelukkige moeder! hoe straalt heur oog
Van zalig genot en vrede!
Hoe dankbaar richt zij de blikken omhoog,
En slaakt heur hart eene bede!
Het kind en zijn vader, dit kleine gezin
Heeft al wat heur harte kan wenschen.
O eenvoud en hemelsche moedermin!
Wat maakt ge gelukkige menschen!
Gelukkig kind, nog vrij van zorgen,
Vol heil in uwe onnoozelheid!
Gij smaakt de vreugde reeds van 't morgen,
Wijl gij van 't gister zalig zijt.
En 't heden spreidt zijn vollen zegen
Zoo kwistig mooglijk op uw hoofd.
Och kind, wierdt gij op 's levens wegen
Toch van dien eenvoud nooit beroofd!
Een niet kan thans u zalig maken:
Gij praat zoo vreugdevol van 't spel,
Gij leeft in duizend nietge zaken
Gelukkig door een waterbel.
En nat een traantje soms uw wangen,
Een kus van moeder maakt het droog,
En blij komt ge aan heur boezem hangen
Met beide uwe armpjes naar omhoog.
Dan springt ge en dartelt vroolijk henen,
En speelt weer voort uit al uw' kracht.
Ja, gij vergeet terstond het weenen;
Uw eenvoud heeft u vreê gebracht!
Ach! dat wij nog als kinderen waren!
Wij leden vast niet half zooveel;
Maar, in de rijpe mannenjaren
Wordt kommer, last en leed ons deel.
En ach! ook de eenvoud onzes harten
Vlood met de kinderjaren voort,
Wijl zelfzucht in des levens smarten
Ons met heur scherpen angel spoort.
Zoo vlijmt ons wroeging van 't verleden,
Zoo zijn wij voor de toekomst bang,
En wat zich aanbiedt in het heden,
Al is het zoet, wij maken 't wrang.
Wat zijn wij immer dwaas, o menschen!
Wij kwellen ons in eeuwgen strijd,
En koestren duizend ijdle wenschen
En zuchten steeds: ‘Het menschdom lijdt.’
Ja, 't menschdom lijdt; wij allen lijden,
En zijn zoo zwak nog als een kind.
Ach! gun mij, God, dat ik door 't strijden
Ook kindereenvoud wedervind!
|
|