papa, met eene vaste en statige hand - statig als een Abraham, die zijnen zoon moest offeren - de koorden doorsneed, was ieders vraag: ‘Wat mag er wel in dat pak zitten?’
Wat vrouwlief en wat manlief over den inhoud droomden, laten wij ter zijde; maar kinderoogen zagen reeds in verbeelding een grooten en kleurigen speelgoedwinkel daaruit te voorschijn komen, toen eensklaps - wat ontgoocheling! - de zwarte bullebak, men zou zeggen ‘lachend’, voor den dag kwam. Die hoedenfabrikant was inderdaad een al te eerlijk man, of misschien was hij een duivel van een plaaggeest.
Men zegt dikwijls in de romans - misschien omdat het zoo schoon klinkt en zooveel indruk maakt - ‘hij werd bleek als een doodslaken, bleek als een lijk;’ maar als dit bij de romanhelden niet altijd waar is, dan toch was het waar bij mijnen buurman. De man stond letterlijk verslagen, en toen hij eindelijk zijne tegenwoordigheid van geest herwon, greep hij den zwarten schurk bij het vel en smeet hem in eene heilige verontwaardiging verre van zich weg, met de beweging van een dramatisch tooneelist, als deze ratelend uitroept: ‘Lig daar, gij, die de onnoozelheid bedriegt.’
Pang, krik-krak-krik! klonk het in de kamer. In het voorbijvliegen had de tooverhond met zijnen poot - we willen zeggen, de hoed - eene porceleinen vaas van de schouwplaat omgerukt, en deze viel op het marmer in honderd stukken. Die arme kostbare vaas! Dat pronkjuweel! Dat kleinood, zoo dikwijls met fierheid getoond en waarmee mijn buurman, in een prijskamp van zingende kanarievogels, roemvol.... bekroond werd!
We begrijpen dat de maat nu boordevol was, neen, dat ze overdruppelde. ‘Die vervloekte hoed!’ brulde de man. Onstuimig sprong hij toe, gaf den verrader een paar duchtige stampen, die den schurk deden ineenzakken, greep hem andermaal bij den nek, ijlde naar de straatdeur en smeet hem, in eene nieuwe heilige verontwaardiging, op de straat.
Verrader, monster, vloek der aarde!
zou mijn buurman gedeclameerd hebben, indien hij het dollemans-dichtstuk van Jacobus Bellami gekend hadde - doch vaderlandsche poëzie had aan mijn buurman nooit gediend dan om vetkaarsen in te windelen.
Het was een helsch weer; de regen kletterde tegen de glasruiten en op de straatsteenen; de dakgoot kon het water niet slikken en bruisend gulpte het beneden uit den zinken gootmond. Mijn buurman zat, van al die stormen bevrijd, in zijne nette kamer; maar toch stormde het in zijn binnenste. Hij, anders zoo vreedzaam, vond genot, een helsch genot in het denkbeeld dat die schurk van eenen hoed in dat helsche weer lag, misschien voortgezweept door den wind, door regen en modder gesleurd, geschopt en getrapt door de straatjongens, eindelijk opgeschept door den vuilnisman en in den mestpoel versmacht.
‘Waar Caro toch zit?’ zegt vrouwlief. - ‘Ja, waar zit Caro?’ roepen de kinderen, en al wat stem heeft begon op soprano-, mezzo-soprano-en alto-toon: ‘Caro, Caro’ te roepen. De witte poedel van mijn buurman, een wonder tusschen hondenwonderen, en die gansch het huisgezin soms doet verbaasd staan over zijnen geest en verstand - de witte poedel is nergens te vinden.
Arm beest! Caro is gewis buiten gesloten!... In zoo'n onmenschelijk, neen onhondelijk weer! Stil.... Men hoort zijn gejank.... Ja, hij is buiten op de straat! en allen - mijn buurman alleen blijft, met welbehagen in zijnen stoel rustend, aan zijne wraak tegen den hoed van Jan-Oom droomen - allen stormen naar de voordeur en pas is deze geopend of de poedel schiet binnen, springt in de kamer, en bemodderd, lekkend en druipend wipt hij vroolijk op de knieën van mijnen buurman, dezen den vuilen, gedeukten, geblutsten en natten hoed van Jan-Oom apporteerende.
Als er een spook op zijne knieën was komen neerzitten, had mijn buurman niet geweldiger, niet driftiger kunnen opspringen, had hij geen akeliger kreet kunnen uitbrengen, had hij geen wanhopiger gebaar kunnen maken dan hij nu deed. Daar zat Caro nu op zijne achterpooten, met blinkende oogen en met zijn kort staartje kwispelend voor mijnen buurman; daar zat hij nog altijd met den noodlottigen hoed in den bek! Het was of hij den huisheer nog bloediger wilde kwetsen door zijne lachende tronie. Ook gaf mijn buurman hem een zoo onmenschelijken schop, dat hij jankend den hoed loste en onder de tafel vluchtte.
De natte en gedeukte hoed, die op het vloertapijt lag, had, in het oog van mijnen buurman, het aanzien van eenen dronkaard, nat van buiten en nat van binnen en die, met de handen in de broekzakken geborgen, gelijk een ongewasschen democraat, spottend en uitdagend voor hem stond te waggelen en moedwillig het keurig tapijt bezoedelde.
In eene nieuwe heilige verontwaardiging nam mijn buurman de tang, greep den zwarten schurk nijdig bij het haar en liep er mee in dolle vaart, naar de keuken. Daar gaf hij zich aan zijne rechtmatige gramschap over; hij trappelde met de twee voeten den moedwilligen hoed zóó plat, dat het bloed, neen, het water uit zijn corpus spatte, en toen hij hem zoo plat zag als een pannekoek, nam hij andermaal de tang, opende het deksel der kookkachel en wierp den bullebak in het gloeiende vuur.
Ten vure gedoemd! Na het uitvoeren van die sententie zou de verrader voorzeker niet meer voor den dag komen! Met een nog koortsachtig gemoed, als had hij een monster, een draak verslagen, zoo als er St.-Joris een te bestrijden had, keerde mijn buurman in de huiskamer terug en zakte, met een nog jagend hart, in zijnen zetel. Zou hij eindelijk rust vinden?
Een dof gestommel, als liep er een geheel regiment voeten over de trappen, drong door den scheidsmuur, welke het huis mijns buurmans van dat zijns buurmans scheidde. Deuren werden opengeworpen, deuren werden toegeslagen, en buiten op straat klonk het verschrikkelijk: ‘brand, brand!’
Nu dat woord alléén is genoeg om mijnen buurman het bloed in de aders te doen verstijven. ‘Brand? brand?’ riep hij; driftig, blootshoofds snelt hij naar buiten, om te weten waar de ijselijke ramp zou uitgebersten zijn. Nergens was echter vlam te zien, tenzij in den vreedzamen straatlantaarn. Misschien verder de straat in? Ademloos liep de man langs de huizen. Buren kwamen buitengeschoten: ‘Waar is de brand?’ riep hij hun toe. ‘Wel bij u, ongelukkige!’ luidde het antwoord.
Dat was een doodslag en mijn arme buurman zakte, rillend en bibberend tegen den gevel van een huis: de schrik had zijne beenen met eene oogenblikkelijke verlamming geslagen.
De vreeselijkste beelden kwamen nu voor hem heendansen. Hij zag, in verbeelding, zijn huis door de loeiende vlammen vernield, zijne effecten en obligatiën tot asch verteerd, zijne kinderen met brandende haren - vreeselijke martelkroon! - uit den vlammenden eigendom komen! Het volk snelde voor hem door, zonder op zijn kermen en jammeren te letten; in de verte dommelden akelig de brandspuiten, en 't was of een dozijn brandklokken reeds over gevel en daken galmden. En dat was te begrijpen, als er een huis brandt zoo gerespecteerd als dat van mijn buurman.
Eindelijk herwon de ongelukkige zijne krachten; hij waggelde naar zijne woning terug - naar dien hemel, waar hij zoo fier, zoo trotsch, zoo gelukkig op zijne gewonnen fortuin, kon neerzitten! Goddank, de gevel stond er nog! Met krachtinspanning werkte mijn buurman zich door de saamgepakte menigte en ijlde den gang van het huis in.
Een dikke rook vervulde gang en kamer, en de pompiers, met den helm op het hoofd en de waterlans in de hand, verdwenen in dien dikken, versmachtenden nevel. Daar suisde en bruiste het water door den gang, kletste en kwatste op de muren en in één oogwenk is de marmeren gang eene rivier geworden; doch nergens, neen, nergens, bulderde het vuur den blusschers tegen...
Een kwartier uurs later, dwaalde mijn ongelukkige buurman, in zijne natgeplaste keuken, zijn bemorsten gang, zijne overstroomde vertrekken rond; hij vroeg zich zelven af wat booze duivel, zonder de minste reden, zijn huis had verwoest? Eindelijk vernam men dat de dikke en stinkende rookwolken, die den naasten buurman alarm hadden doen geven, voortkwamen van... den hoed, dien mijn verontwaardigde buurman ten vure gedoemd en in de kookkachel gestoken had.
Wat al schade, verdriet en oneer had die vervloekte hoed mijnen buurman reeds aangebracht! Terwijl zijn huis er uitzag als had het voor een aquarium gediend, en hij zelf, zijne vrouw en kinderen voor de zeepalingen, krabben en garnalen, dacht de arme man buiten het spotgelach der booze wereld en vooral van die helsche weekblaadjeste hooren weergalmen, die in straatproza de ‘hoedblusschers’ zouden bezingen.
Ja, zijne eer en faam, die hij steeds zoo trouw, zoo heilig had bewaard, waarop hij altijd zoo fier, zoo trotsch was en die hij hoopte eens als een familie-eigendom - dat hij alléén volledig in de wereld dacht te bezitten - aan zijne kinderen zou achterlaten, zijne eer en faam waren versmoord, versmoord door eenen hoed!
Overal danste die zwarte draak voor zijne oogen: hij zag hem in de laatste nevelen, die tegen de zoldering dreven, in de vlam van elk licht, in het donker gelijk in den maneschijn, en toen mijn buurman eindelijk, na een zoo woeligen dag insliep, werd die hoed een monster zoo groot als een huis en kwam grinnekend als een duivel zich op zijne borst neerzetten, ofwel de hoed kreeg twee dunne spillebeenen, zoo als de pooten van eene groote spin, en hij danste alsof hij dronken was, sarrend en plagend over zijn bed heen.
‘De dooden zijn niet altijd dood,’ luidt de spreuk, en dit was ook hier het geval: de hoed was wel is waar verbrand, maar na op den brandstapel gebracht te zijn, leefde hij meer en gewis levendiger dan ooit in den geest van mijnen buurman.
De man werd er mager en bleek van; er lag iets vreesachtigs in zijn onrustigen oogslag, in zijnen gang, in zijne gebaren, en vele buren dachten niet anders of hij had eene vreeselijke misdaad op het geweten, dat eindelijk begon te knagen.
‘Och,’ zeide men hier, ‘hij was ook in zóó korte jaren rijk!’ - ‘Ja,’ herhaalde men daar, ‘hij heeft weleer de wacht gehouden bij het sterfbed van eene oude tante, en....’ - ‘Tien jaar geleden,’ fluistert een derde, ‘zag ik hem eens, te middernacht, in het Krabbestraatje, dicht bij de Schelde, ronddwalen; den volgenden dag werd er een vreemdeling uit de rivier opgevischt...’ - ‘Wie weet!’ liet er iemand op volgen. - ‘Hij heeft altijd iets valsch, iets geheimzinnigs, ja, zeg het maar, iets vreeselijks in het aangezicht gehad,’ mompelde men verder - ‘Niet waar?... Ik heb het nooit willen zeggen, maar nu een ander het zegt...’ Kortom, men beschuldigde mijn armen buurman van alle mogelijke misdaden en het scheelde niet veel of men schilderde hem af als dwaalde hij rond, met handen door het bloed bemorst gelijk Macbeth.
En zoo sisten de slangen haar venijn rond en bewasemden den reinen levensspiegel van mijn armen buurman, die dacht dat er niets zoo helder was als deze. De man verborg zijn verdriet en gevoelde dat de hoed van Jan-Oom hem vermoordde. Doodgestoken door een hoed - wat vernedering!
Mijn buurman is, zoo als iedereen, ik hoop het ten minste, zal begrepen hebben, een braaf man; men kan echter wel braaf zijn al houdt men erg aan de lieve duiten. Nu, mijn buurman heeft dit laatste gebrek en hij hoopte jaren lang dien goeden Jan-Oom in de kuip te leggen, zooals de boer zegt als hij van zijn geslacht varken spreekt.
Op zekeren winteravond, noodlottigen avond, bracht de briefdrager - een doodbrief? Neen, een brief van Jan-Oom, die zijn lieven neef verwittigde dat hij de eer en het genoegen had, dezen zijn huwelijk aan te kondigen met mejuffer....
De brief viel mijn armen buurman uit de handen; een wanhopige gil ontsnapte aan zijne dierbare weerhelft. Jan-Oom getrouwd met zijne vriendelijke dienstmeid - eene jonge frissche boerin. Mijn buurman liet de lip hangen! en