Mane, Thekel, Phares.
Ik had hem willen zien - den fieren koning,
Baltassar, waar hij in zijn trotsche woning
Met boelen en met vleiers aan het maal
Gezeten was, en uit de gouden schaal,
Ontstolen door zijn vaâr aan Sion's tempel -
Vrijdenker van den allereersten stempel -
Zich dronken slurpte, en vloekte in boeventaal.
Ik had hem willen zien, ja, dien gekroonde,
Wanneer de vinger aaklig zich vertoonde
En op den muur het vreeslijk ‘Mane’ schreef. -
‘Wat is dat daar?... Zie, zie!...’ - Zij allen zagen 't
En beefden. En 't begonnen vloekwoord bleef
Hun steken in de borst van ijzing jagend.
De lampen spreidden somber eenen gloed.
En 't vreeslijk ‘Thekel’ voegde
Zich naast het vreeslijk ‘Mane.’ En al hun bloed
Stolde in hunne aders, wijl hun boezem zwoegde
Baltassar slaakte een gil.
En dan was alles weder somber, stil
Gelijk een graf, alsof de dood daarbinnen
En rilden wild, wijl hun verglaasde blik
Staroogend kleefde aan 't voorwerp van den schrik.
Daar stond nu ‘Phares,’ 't laatste
Van 't dreigend drietal woorden, waar de brand
Van toorts en lamp met rossen gloed op kaatste...
En dan verdween de vreeselijke hand,
Maar 't schrift bleef staan, daar op den hallewand.
Het schrift bleef staan. Doch niemand kon het lezen -
Verstaan nog min. Toen kreet de koning luid,
Door angst gejaagd: ‘Wie mij die teekens uit
Kan leggen, zal in 't rijk de derde wezen.’
Was elke poging om 't geheim te onthullen.
Baltassar voelt zijn bonzend hart altoos
Zich meer en meer van schrik en angst vervullen,
Wijl gansch het hof verplet staat op 't gezicht
Van 't onuitlegbaar, dreigend Godsgericht.
Daar treedt, ten laatste, een van Judea's zonen,
Die, weggevoerd, 't Chaldeesche land bewonen
In slavernij - de Ziener Daniël -
Ter feesthal in, verschenen op 't bevel
Baltassar zal hem loonen -
Dus spreekt hij - op een wijs zijn grootheid waard,
Zoo hij het vreeslijk vonnis hem verklaart.
‘Behoud uw schatten, Vorst, of schenk ze aan lieden,
Begeerig naar uw koninklijke gift!’
Sprak Daniël; ‘toch wil ik u bedieden,
Wat God u spelt in 't wonderbare schrift.
‘O Koning, God had rijk en roem geschonken
Aan uwen vader: ieder volk en land
Boog siddrend voor zijn macht; in zijne hand
Was dood en leven, eerbewijs en schand
Naar lust; - doch hij, ten laatste zwijmeldronken
Van hoovaardij, werd van den troon verjaagd,
Van eer beroofd, door 't menschdom afgesmeten,
Bij 't reedloos dier, dat aan de grasplant knaagt,
Gebannen, om er hooi, als de ossen, te eten, -
Tot dat hij eens erkennen zou, dat God
't Heelal beheert en macht heeft over 't lot
Van land en volk, en wien hij wil, kan wekken
Om over de aard den rijksstaf uit te strekken.
‘En gij, zijn zoon, gij wist dat. En nochtans
Gij hebt u niet vernederd!... Door den glans
Van uwe macht verblind, dorst ge u verheffen
En sarrend daagdet ge uit den Hemelheer,
Als was zijn arm onmachtig u te treffen.
'tGeheiligd vaatwerk van zijn huis, weleer
Gestolen door uw vader, deedt ge u halen:
Met boel en vleier dronkt gij uit die schalen,
En aan uw goden gaaft gij lof en eer:
Aan gouden, zilvren, houten, steenen goden
Hebt gij, verblinde! aanbiddingstol geboden;
Maar God, wiens hand uw adem houdt en geest -
Hem hebt gij niet verheerlijkt, niet gevreesd!
‘Daarom van Hem werd hier die hand gezonden,
Die 't vreeslijk vonnis voor uwe oogen schreef,
Dat uwe wijzen niet onthullen konden.
't Is: “Mane, Thekel, Phares.” Hoor en beef!
Beef! “Mane;” uw rijk is uit, dat rijk van zonden,
Door God geteld. Beef! “Thekel:” in de schaal
Zijt gij gewogen en te licht bevonden.
Beef! “Phares:” 't rijk - de buit der zegepraal
Van Perzen en van Mediërs - gescheiden,
Wordt u ontrukt, geschonken aan hen beiden.’
Viel Babel's vorst: De Godsspraak was volbracht.
|
|