oorlog tegen de Turken gemaakt, en terwijl de veldheeren van ongeduld brandden, vielen deels door geweld, deels door list, plaats aan plaats, vesting aan vesting, in de macht der ongeloovigen.
Ook het versterkte stadje Mohar had een Turksch corps, dat waarschijnlijk van het gros van het leger afgeraakt was, voor zijne wallen gezien, maar de burgers hadden onder de leiding van een ouden ridder, die vlak in de nabijheid met zijn zoon op zijn vervallen burcht woonde, zoo moedig den aanval afgeslagen, dat de vijanden den lust tot een nieuwe poging vergaan scheen te zijn en zij ijlings de vlucht namen.
Sinds dien tijd waren meer dan veertien dagen verloopen; de gerustheid en het gevoel der veiligheid waren in de harten der burgers teruggekeerd, hoewel zij ook nog binnen zorgvuldig hunne poorten bewaakten en geenen vreemdeling den toegang tot de stad veroorloofden.
Ook Engelbrecht van Zarnitz had in het bewustzijn van het doorgestane gevaar den burcht zijner vaderen weer opgezocht. Zoolang zij in benauwdheid verkeerden, hadden de burgers den ruwen, ervaren krijgsman gevleid, nu echter, na het afgeweerde gevaar, had men hem niet onduidelijk te verstaan gegeven, dat men hem niet meer noodig had en hij terug kon gaan, vanwaar hij gekomen was, - een wenk, dien de heer Engelbrecht zich niet ten tweeden male liet geven.
Och! het was geen gezellig verblijf, dat den afstammeling van het eenmaal zoo machtige geslacht der Zarnitz herbergde. Nog voor tachtig jaren hadden de tinnen van den burcht over uitgestrekte bezittingen het uitzicht gegeven en het geheele stadje was daaraan schatplichtig geweest. Van lieverlede echter had de burgerij zich van haren adelijken beschermheer onafhankelijk weten te maken. De voorouders van ridder Engelbrecht hadden voorname hartstochten gehad, die de bewoners van Mohar uitmuntend ter verkrijging van hunne onafhankelijkheid hadden weten te benuttigen. De jacht, de drank en het spel hadden een recht, een stuk land, het eene na het andere, verslonden, tot den tegenwoordigen bezitter en zijn zoon van al die heerlijkheden niets overgebleven was dan de oude burcht, door wiens vervallen torens de wind streek, terwijl de vertrekken van dag tot dag onbewoonbaarder werden.
In een der best onderhouden daarvan, een middelmatig groote zaal, zat ridder Engelbrecht voor het geopende venster en staarde naar buiten. De lentezon schoot hare warme, levenwekkende stralen over bosch en veld en vervulde het duistere vertrek met een zee van licht. Eenige ruw bewerkte stoelen met verbleekte, lederen zittingen, eenige schilderstukken van twijfelachtige kunstwaarde, welke de ridderlijke voorzaten vereeuwigden en eene verzameling van krijgs- en jachttropeeën vormden het geheele ameublement. Er lag een treurige uitdrukking op het ernstige gelaat van den burchtheer; het waren strenge maar goedige trekken en het kort afgesneden zilveren haar en de golvende grijze baard pasten er voortreffelijk bij.
Ridder Engelbrecht droeg een huisrok van zwart fluweel, een sterke, lederen broek en zwarte ruiterlaarzen; het zwaard stond tegen den hooggeleunden, met leer overtrokken armstoel, naast hem. ‘Zoo moet het dan toch geschieden,’ mompelde hij halfluid. ‘God weet hoe zwaar mij het afscheid valt! Ik zal den jongen niet weerzien. Maar zóó kan het niet blijven; hij vergaat met mij en mijne armoede en komt ten slotte op gedachten, die een Zarnitz niet passen. Aan den keizer en prins Eugenius wil ik hem afstaan. Ginds, in dienst van het vaderland, heeft hij het beter dan hier in zijn vervallen, voorvaderlijke burcht en onder de spiesburgers van Mohar.’
Hier werd hij in zijn alleenspraak gestoord; want de zaaldeur ging open en een jongeling, die ter nauwernood den ouderdom van twintig jaar bereikt hebben kon, trad over den drempel. Het was Rudolf van Zarnitz, de laatste afstammeling van het geslacht.
Het was een welgevormd, innemend jonkman, wiens krachtige en regelmatige lichaamsbouw onder het lichte krijgmansgewaad des te voordeeliger uitkwam. In dikke lokken viel het bruine hoofdhaar tot op de schouders af, en uit het mannelijk schoone aangezicht, welks bovenlip met het eerste dons van een knevel overschaduwd was, blikten een paar donkere oogen, waarin een zweem van stille treurigheid te lezen was.
‘Zoo diep in gepeinzen, vader?’ dus nam Rudolf met een heldere, welluidende stem het woord op. ‘Laat den warmen zonnestraal tot in hart en ziel doordringen en het misnoegen temperen dat de ondankbaarheid der burgers van Mohar in u heeft opgewekt! Voorzeker, spoedig genoeg zullen zij uw dapperen arm en beproefden raad opnieuw behoeven - en gij, ik ken u maar al te goed, zult het onrecht, dat men u heeft aangedaan, met grootmoedigheid vergelden.’
‘Meent gij, mijn jongen, dat ik nog aan die Philisters denk?’ antwoordde de oude verdrietig. ‘Ik geloof dat wij Zarnitzers er aan gewoon moesten zijn, daar ginds slechts dan welkome gasten te wezen, wanneer het er op aan komt een al te heete soep op te scheppen. Voor mijnentwege mag de Turk - God vergeve mij de zonde! - het geheele nest met os en ezel daarbij, in het serail van den sultan sleepen, was het niet een kristelijk volk en -’ helder schitterde zijn oog - ‘het eigendom van onzen allergenadigsten keizer en heer! Alles voor keizer en vaderland! is de leus der Zarnitzers, en, den heiligen zij dank! nog was er geen een verrader in ons geslacht, die deze leus ten schande gemaakt heeft. En ook gij, mijn zoon, zult die trouw bewaren!’ ging hij plechtig voort, ‘gij zult vernemen wat mijn hart beklemt en mijn oog benevelt: het is de scheiding van u, - en of deze scheiding u tot eer en waardigheid voeren en u in den adel van Oostenrijk en Hongarië de positie zal doen verwerven, waarop de naam Zarnitz aanspraak heeft. Dank zij mijne vroegere betrekkingen in Weenen, heb ik een vaandrigspatent bij een keizerlijk ruiterregiment voor u verworven.’
Een uitdrukking van schrik vertoonde zich op Rudolfs gelaat. ‘Versta ik u wel, vader?’ riep hij uit; ‘ik zou van hier moeten?’
‘Ja, mijn zoon! Gij zijt te oud, te roemzuchtig, dan dat gij hier in mijne eenzaamheid zoudt kunnen voortleven: gij zult onzen naam met nieuwen roem overdekken, gelijk hij in de dagen onzer voorvaderen straalde - en daarbij, Rudolf, wat kan ik u aanbieden? Zie om u heen! armoede en verval, waarheen uw blik zich ook wendt! Ik kan het niet verdragen, dat mijn zoon, de laatste van zijn geslacht, in zijne berooidheid woekerachtige kramers tot spot verstrekke.’
‘Zijn wij niet meer dan zij allen? Kan al hun geld hun het roemrijke verleden van ons geslacht verschaffen, hoe woest en wild de levenswijs van onze voorzaten ook moge geweest zijn? Ligt het kenteeken van den ridder in het gewaad of in den inwendigen mensch? O! zend mij niet van u weg, vader!’ ging Rudolf smeekend voort, ‘laat mij uwe armoede deelen! Wel houd ik de leus van ons huis hoog in waarde, wel klopt fier mijne borst, wanneer ik er aan denk, goed en bloed veil te hebben voor den dienst des keizers: maar ook hier is daarvoor toch immers gelegenheid genoeg. Worden wij niet in de onmiddellijke nabijheid bedreigd door den erfvijand van de Kristenheid? Beweert men niet dat prins Eugenius zelf aan de spits van een leger naar Hongarië snellen zal? Zend mij thans niet weg, vader, ik bezweer het u, thans niet!’
‘Hallo!’ sprak de oude ridder en keek zijn zoon scherp in het gelaat, ‘blaast de wind uit dien hoek? Het komt mij voor, als houdt u nog een andere band aan den geboortegrond geboeid dan eenig en alleen de gehechtheid aan uwen ouden vader, voor wien gij, het zij ter uwer eer gezegd, altijd een trouwe, brave zoon geweest zijt. Sinds eenigen tijd reeds sla ik u gade en vind u veranderd: de opgeruimdheid der jeugd is van u geweken, en droevig is uw oog en uwe gemoedsstemming. Ik schreef het toe aan de eenzaamheid, aan het drukkende gevoel der afhankelijkheid, en hernieuwde derhalve mijne oude betrekkingen met Weenen. Nu echter zie ik dat ik mij bedrogen heb en verlang van u de waarheid, de onvervalschte, volle waarheid.’
‘Vader!’ Biddend vestigde zich Rudolfs blik op den strengen grijsaard.
‘Bij de kinderlijke gehoorzaamheid, die nog geen Zarnitz zijn vader geweigerd heeft, - ik verlang de waarheid!’
‘Het zij dan zoo, vader,’ antwoordde Rudolf vastberaden. ‘Gij zult alles vernemen!’
De oude wees op een zetel. ‘Laat hooren,’ sprak hij, ‘en,’ voegde hij er hartelijk bij, daar hij de bleekheid zijns zoons bemerkte, ‘gij zult een opmerkzaam toehoorder, een toegevend rechter vinden!’
Met de uitdrukking van de vurigste teederheid kuste Rudolf zijns vaders hand, schoof zijnen stoel naderbij en begon aldus:
‘Het mag omstreeks een jaar geleden zijn, dat ik op een heerlijken zomermorgen van een vroege jacht naar huis keerende, langs de kapel in het woud kwam, welke de Turken, bij hun laatsten overval, in brand gestoken hebben. Gelijk gij weet was het de lievelingsplaats van mijne goede moeder geweest. Ik verbeeldde mij altijd, dat ik hier nader bij haren geest en hare liefdevolle bescherming was dan overal elders en dikwijls en gaarne verwijlde ik op die gewijde plaats. Ook toen trad ik binnen; het zag er zoo gezellig, zoo vreedzaam uit; door de bonte, kleine ruiten drong vriendelijk de zonneschijn en wierp zijn licht op het kunsteloos bewerkte houten altaar en het beeld van den stervenden Verlosser daarboven. Maar ik bevond er mij niet alleen. Voor het altaar knielde eene tengere meisjesgestalte in zwarte kleeding, het blonde haar bevallig om het hoofd gevlochten, tranen stroomden uit hare oogen, met luider stem bad zij God en de Koningin des hemels, voor de zielerust van haar overleden moeder en om vrede voor haar eigen zwaar beklemd hart. En toen het meisje nu haar gelaat omkeerde, en mij half verschrikt en toch zoo kinderlijk vertrouwvol aanzag, overweldigde mij eene diepe ontroering, en een gevoel zoo heilig en rein, als ik nooit gekend had, deed mijn hart kloppen.’
Met zichtbare belangstelling had Engelbrecht het verhaal zijns zoons aangehoord. Hij voelde hoe zijne oogen vochtig werden; eene zachte, weemoedige herinnering rees voor den geest van den ruwen krijgsman op. Ook hij was eens jong geweest en hij dacht aan vervlogen dagen en het blonde meisje, dat hij als geliefde gade had meegevoerd in den burcht Zarnitz, dien zij volgens Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten maar al te spoedig met het graf verwisselen zou. ‘Verder!’ sprak hij kortaf, om zijne aandoening niet aan zijn zoon te verraden; ‘bespaar mij al het overtollige! Wie was het meisje?’
‘Ik kende het wel en toch had ik haar nimmer zoo aangezien als toenmaals in de stille kapel,’ ging Rudolf voort. ‘Het was Elze Nardory, de dochter van den rijken koopman te Mohar.’
‘De dochter van den praalzieken kramer, mijnen ergsten tegenstander, die met mijne armoede den spot waagt te drijven, daar ik niet, zooals zijns gelijken, op woekerachtig verworven geldzakken tronen kan? En de dochter van dezen man.... Rudolf, ik wil niet hopen....’
De blos der gramschap was den licht prikkelbaren ouden heer in het aangezicht gestegen, - een teeken dat hij het onderhoud als geeindigd wilde zien.
Maar Rudolf van Zarnitz gaf zijne zaak niet zoo gemakkelijk op. ‘O, als gij haar kendet, vader, zij is zoo goed, zoo edel, zoo lieftallig! Het vaderlijk huis is haar vreemd geworden sinds hare moeder door den dood werd weggerukt; van de teedere inborst van zijn kind heeft de kramersziel des vaders geen begrip. Op dien gedenkwaardigen morgen wisselden wij slechts een stommen groet; maar onze harten hadden elkander gevonden. Een gunstig toeval voerde ons later meer dan eenmaal tot elkander en ik durfde haar bekennen hoe zij mijne geheele ziel vervulde, hoe het mijn hoogste verlangen, mijn eenigst streven was haar eens de mijne te mogen noemen. En Elze verwierp het hart niet, dat haar trouwe liefde