De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe hoed van Jan-Oom
| |
[pagina 4-5]
| |
jaren in zijn bezit; slechts een paar keeren per jaar kwam hij voor den dag en voor het overige stond hij in eene donkere kas te peinzen - en dank aan dat lang en eenzaam nadenken, moest het karakter van den hoed erg verbitterd, galachtig geworden zijn. 't Was, zeggen wij, een onhebbelijke hoed: hij was vooreerst wel tien centimeters hooger dan onze fatsoenlijke hoeden, boven veel spitser dan beneden - zoo omtrent als een suikerbrood of dun uitloopende fabriekschoorsteen - voorzien van een stijf, smal, omgekruld randje. Zijn pels was min of meer gekroezeld en, wij moeten het bekennen, dit laatste gaf hem een woest, een wild, een brutaal uiterlijk. Toen oom, met dat ding op zijn zoo wat vierkantig hoofd binnentrad, nam hij het niet af om te groeten; toen oom neerzat bleef de hoed van zijne hoogte op de tafel neerzien, als dreigde hij gedurig in de soepkom te springen en daarin een bad te nemen. Men mocht met min of meer gegronde reden denken, dat die buis op oom's hoofd geschroefd, of, wie weet! daarop gegroeid was, zoodat oom, met dat ding op, het hoofd op het kussen legde en ook insliep. Wie weet echter of in die bovenverdieping de hersenkas van Jan-Oom niet gelegen was? ‘Wat 'nen aardigen hoed heeft oom toch op!’ hadden de kinderen gefluisterd en ze drongen in een hoekske der kamer bijeen om stil en ingehouden te lachen, en van verre met groote ronde oogen onafgebroken naar den hoed te staren. De vrouw van mijnen buurman, die, even als haar man, weet wat respect is, was integendeel diep gekrenkt; zij verklaarde rondweg dat zij Jan-Oom en de familie niet zou vergezellen op de wandeling, indien de eerstgenoemde dat monster op zijn hoofd zou houden. Haar echtgenoot zelf begreep dat zijne eer en faam op dien noodlottigen dag schipbreuk zouden lijden. Mijn buurman ging dan ook als parlementair naar den ouden Limburger, om hem te doen begrijpen dat hij wèl zou doen zich een anderen hoed aan te schaffen, wilde hij niet in onmin komen met de Antwerpsche straatjeugd. Jan-Oom staarde zijnen neef met een kalm, zelfs koud oog aan en antwoordde even kalm: ‘Maar 'ne hoed is 'ne hoed! Mij dunkt dat mijn hoed nog zeer goed is: ik heb hem nu reeds twintig jaar’ - en dit laatste was nu juist zijn ongeluk. Toen neef aarzelend aan oom de opmerking maakte dat de hoed er toch wel min of meer... versleten, of zoo wat... verouderd uitzag, nam oom voor de eerste maal, tot groote verwondering van de kinderen, het suikerbrood van zijn hoofd. Kalm draaide hij den vilt in zijne handen rond, en scheen hem nauwkeurig te onderzoeken. ‘Ik beken,’ zegde oom, ‘dat ik mijn ouden kameraad in geen jaren meer had aangekeken, en hem dezen morgen in het donker heb opgezet... Ja, een nieuwe is hij juist niet meer... Ik wist zelfs niet dat hij zoo vaal geworden was... Nu, indien ge denkt dat het zijn moet... Maar gemakkelijk was hij wel...’ Zoo welwillend en toegevend was Jan-Oom nooit geweest, en hadde hij die woorden in zijn dorp uitgesproken, zij zouden meer indruk gemaakt hebben dan dat de koning zeide: ‘ik abdikeer, ik leg de kroon neer!’ Hoe het zij, de maat werd genomen en Jan-Oom kreeg, in een oogwenk, een nieuwen hoed. Er viel aan de vrouw van mijnen buurman geen hoed, maar wel een toren van het hart. Zij verborg den ouden vilt zorgvuldig in de kas, om te beletten dat oom, in een oogenblik van berouw, weer tot zijn geliefd monster zou terugkeeren. Oom verliet de stad; men zou hem den ouden hoed bij gelegenheid wel eens terug bezorgen; doch die beloften waren ijdel. De hoed stond en bleef in de donkere kas staan, en dáár, in die eenzaamheid, in die akelige ballingschap, in die sombere vergetelheid werd de hoogmoed dezer gevallen grootheid meer en meer gekrenkt en daalden de verschrikkelijkste denkbeelden van wraak, die ooit een hoed nemen kon, in hem neer. Mijn buurman, een man die met zijne eeuw meegaat - en dat strekt hem tot lof en eer - heeft zijn dochtertje naar een fransch pensionnaat gezonden, zoo als het bij fatsoenlijke menschen betaamt, en het was sedert lang bepaald dat papa - heb ik al gezegd dat mijn buurman een eerzamen handel heeft gedreven in spek en vetkaarsen? - haar op een Zondag een bezoek brengen zou.
egmond's weduwe bij het magistraat van antwerpen, naar p. van der ouderaa.
Ook nu, in de toebereidsels tot de reis, kwam de spreuk voor den dag: ‘de hoed maakt den man,’ en het was dus zeer natuurlijk dat mijn buurman zich, voor die feestelijke gelegenheid, een spiksplinter nieuwen hoed zou aanschaffen, dien moeder de vrouw, om hem tegen alle vette vingers der kleinen te bewaren, tot den volgenden morgen behoorlijk in de kas sloot. Ook daar, ge weet het, stond de oude, galachtige, de ‘sjagrijnige’ hoed van Jan-Oom. Wat er tusschen die twee zwarte heeren gecomplotteerd werd, blijft een eeuwig geheim; maar zeker is het dat mijn buurman aan het slechte gezelschap, waarin zijn nieuwe hoed verkeerde, een groot deel der ongelukken toewijt, die hem op het lijf hagelden. Die oude schurk moet den jongen, onnoozelen en onervaren hoed, naïef als een schooljongen, hebben omgepraat, bedorven en omgekocht! Wat mijnen buurman betreft, deze had 's nachts een schoonen droom: hij zag zichzelf met zijn nieuwen hoed op, glimmend als een stalen kurassiershelm. De man werd vereerd als een groot heer en hij hoorde met welgevallen het volk juichen: ‘leve de nieuwe hoed!’ Toen hij in die aangename gewaarwording wakker werd, hoorde hij de toejuiching als een aftrekkende donder. Helaas! het zalig gerucht werd voortgebracht door zijne achtbare vrouw, die, in haren slaap, zich aan het ondeftige snorken overgaf - eene kwaal, waartegen zij altijd protesteerde en die zij beweerde alléén aan haren man eigen te zijn. Eensklaps herinnerde zich mijn buurman dat hij met den eersten trein moest vertrekken. Hij sprong driftig uit zijn bed, en, 't was om er ijskoud van te worden, de man had zich verslapen! Er bleef hem slechts een kwartier uurs over om zich te kleeden en den spoorweg te bereiken. Koortsachtig sprong mijn buurman in zijne broek, in kousen en schoenen, duikelde even koortsachtig in zijn zwarten jas, rukte de kas open, greep zijnen hoed, lette niet op de vermaningen zijner vrouw - strekkende om hem alle gevaren te doen vermijden op den spoorweg - vloog de deur uit, en liep op een drafje naar het kaartjesbureel. ‘Gauw, gauw!’ Zijn trein was op het punt van te vertrekken! Tien handen pakten hem op, stieten hem in eenen wagen, sloegen de portel toe, en voort rolde de trein! - terwijl mijn buurman zich geluk wenschte nog intijds aangekomen te zijn. Overigens, wie weet of men uit respect voor zijnen persoon het vertrek-uur niet heeft vertraagd - uit eerbied voor zijn nieuwen hoed. ‘Goeden morgen, mijnheer!’ riep eene stem uit een donkeren hoek van den wagen en uit de duisternis ontwikkelde zich langzamerhand de gestalte en het aangezicht van den lijkbidder uit de buurt - een kerel, die uiterst beleefd is en altijd glimlacht, vooral als hij de toelating krijgt om iemand voor eeuwig weg te stoppen. De man hield een eerbiedig praatje met mijnen buurman - wie weet waarvoor het goed is, zegt hij altijd heimelijk. Hij sprak over wit en blauw; maar soms sloeg hij schuchter de oogen op, trok dan den mond wijder open en liet een paar rijen tanden zien, zoo vreeselijk als die van eenen wolf. Op gewone tijden zou mijn buurman gezegd hebben: ‘Ik ken dien lach; 't is een adres van aanbeveling;’ maar nu dacht hij: ‘'t Is voor mijn nieuwen hoed! Ja, een nieuwe hoed verspreidt eene ongelooflijke bewondering!’ Ook de treinwachter kwam en toen hij mijnen buurman het geknipte kaartje teruggaf, zag hij met een zonderlinge uitdrukking op het gelaat naar boven, we zouden zeggen naar den torentop van mijnen buurman - en ook hij glimlachte. Ce chapeau, zou Prudhomme gezegd hebben, ce chapeau, c'est le plus beau jour de ma vie. De eerste reisgenoot was afgestapt; de oude schurk heeft vier- of vijfmaal het hoofd omgedraaid en telkens zag mijn buurman den akeligen kerel lachen; zelfs hoorde hij hem schaterlachen als de wachter hem een paar, voor mijnen buurman onverstaanbare, woorden toeriep. Schaterlachen? Maar zou dat wel een bewijs van eerbied zijn? Zou er dan iets vreemds aan zijnen hoed bestaan? Dezen afnemen en onderzoeken - dat durfde mijn achtbare buurman niet, want nieuwe reizigers zijn binnengetreden, en 't is of hij het voorgevoel heeft dat er boven zijn hoofd een dreigend, een helsch onweêr broeit. Een dikke vetweier had vlak vóór mijnen buurman plaats genomen - een kerel met zwadderkaken en kleine oogen, en die zoo vet en osachtig was als had hij zelf met zijne ossen in de wei gestaan. De vetweier zag mijnen buurman met open mond en verwonderde oogen aan, en eindelijk den dikken stompen vinger opheffende zegde de Brusselaar lachend: ‘Ahwel, kômeroedch, g'hetch ge dô ol 'nen komieken deufpotch up danen kop stôn. Das verdekke! 'ne chicke kadée!.... Hetche danen veugel va danen menonkel of va dane mameere geierfd?’Ga naar voetnoot(1) Eene koude huivering liep mijnen buurman eensklaps door de leden: eene huivering des doods. Driftig greep hij den hoed af: 't is om neergebliksemd te worden van schrik, verontwaardiging, spijt en schaamte!.... Hij heeft dezen morgen bij vergissing den hoed van Jan-Oom opgezet. Met zoo'n monsterachtigen hoed op reis! Zijne eer en faam, zijn fatsoen en deftigheid was voor eeuwig weg! En geen middel om de ramp te veranderen! Immers, de trein sleepte mijnen buurman in volle vaart meê! En voor hem zat die brutale os te lachen dat de tranen over zijne dikke kaken rolden, en wat nog erger was, al wat in den wagen zat, lachte mee. 't Was, of de wagen zelf ratelend lachte dat hij schokte. Een oogenblik wilde mijn buurman den verraderlijken hoed door het venster werpen; doch waarmee zou hij dan zijne eerbiedwaardig kale kruin bedekken? En wat gekke figuur maakt iemand die blootshoofds door de straten loopt? Men zou hem aanhouden als een ontsnapte uit een zinnelooshuis! Ook zette mijn buurman driftig den hoed naast zich op de bank. De dikke duivel van een ossenkooper, die zijn corpus vlak vóór den gedenkwaardigen hoed had geschoven, sloeg altijd lachend de korte dikke handen ineen, en zich rechts en links wendende, riep hij andermaal: ‘Mô da es na 'ne kée 'ne viezen hoedch!’Ga naar voetnoot(2) De man bezag den ouden Limburger van onder tot boven; hij had hem gaarne in de hand willen nemen, om hem eens ter dege te bekijken; misschien zou hij hem wel een oogenblik op zijn dik en rond hoofd hebben willen zetten; maar mijn buurman was razend kwaad, rukte den gevloekten hoed tot zich en staarde mokkend naar buiten, terwijl de Falstaff voortging met aardigheden en kwinkslagen op den hoed te maken. Vatel, de kok, zelfmoordde zich, zegt men, om het mislukken eener cotelette; hij, mijn buurman, had wanhopig uit den trein willen springen om dien hoed. Gelukkig dacht mijn buurman aan vrouw en kinderen, of men had zijn bebloed lijk van de baan opgenomen en op zijn graf geschreven: ‘Hier ligt het slachtoffer van 'nen ouden zwarten hoed.’ Eindelijk kwam mijn buurman ter bestemming. Koortsachtig, onstuimig zelfs, drukte hij den hoed op het hoofd en wij moeten nederig bekennen dat mijn buurman het uiterlijke had van eenen wildeman, die uit eene kermistent was losgebroken, zoo ruw, dwars en borstelig stonden de haren van den hoed, zoo'n barbaarsch ge- | |
[pagina 6]
| |
zicht had deze door het rukken, stooten en prangen op reis, bekomen. Mijn buurman trotseerde alle gelach, alle spotternij; maar toen hij eensklaps zijne dochter zag staan, die naar het station gekomen was om haren ‘papa’ af te halen en die dezen niet scheen te herkennen - toen, o toen had mijn ongelukkige buurman een oogenblik het vernielend denkbeeld van door den grond weg te zinken. Verloochend door zijne dochter!.... En ongelukkig was deze vergezeld door een half dozijn praatmaaksterkens van de kostschool, die zeer benieuwd waren den papa van hare vriendin te zien. Quel drôle de chapeau! Quelle buse! fluisterde men hier en daar glimlachend. Maar hoe stonden allen aan den grond genageld toen de man, die dat wonderschepsel op het hoofd droeg, de vader was van hare vriendin! Weggeslagen was alle verbeelding! Immers een man met zoo'n caricatuur op het hoofd, kon nooit een man van conditie, een man van aanzien zijn. Fi donc! Toen mijn buurman het station verliet, was hij nog alleen - met zijne dochter, die als eene martelares nevens hem ging, beiden opgevolgd door eene bende ongenadige straatjongens, en toen die beulen met steentjes begonnen te werpen, moest de policie den hoed van Jan-Oom letterlijk in bescherming nemen. Als een afrollende sneeuwklomp groeide de menigte gedurig aan. Men huilde, tierde, zong en werd baldadig. De policie-man was gedwongen de sabel te trekken, wilde hij meester blijven van het woelige volk. Mijn buurmans dochterke, dat niet anders dacht of men ging vader den hals afsnijden, viel dezen laatste huilend in de armen, terwijl mijn buurman, bleek en bevend als een veroordeelde, tusschen de loeiende volkszee stond. Wat een gekke hoed aan een deftig man toch al kan toebrengen! De bende werd allengs al onstuimiger en zong met woeste stem: ‘A travers le fer, le feu des bataillons,’ hetgeen mijn buurman als een beroep op de revolutie beschouwde, en hij niet anders dacht of de wereld ging in een bloedig rep en roer verkeeren, ter oorzake van den wilden hoed van Jan-Oom. Een oogenblik dacht de ongelukkige er aan den hoed af te nemen, en hem aan de menigte te prooi te werpen, zooals de reiziger in de besneeuwde steppen een zijner paarden achterlaat aan de grimmige wolven, om zichzelven te redden - of neen, zooals de reiziger, die zijne pruik op zijnen wandelstok in de sneeuw steekt om den wolven te doen gelooven, dat hij het in persoon is en hij zich beleefd en onderdanig aan hunne respectieve tanden overlevert. Doch het denkbeeld van blootshoofds door de straat te moeten wandelen, hield den man tegen: dat uiterste zou hem, even als het uiterste van een gekken hoed, voor eenen ontsnapte uit Gheel doen beschouwen. Hij trachtte dan ook Jan-Oom's hoed onder de slippen van zijn jas te verbergen en zóó bereikte mijn arme buurman de haven des heils - anders gezegd, een hoedenwinkel. Een helder denkbeeld, dat gewis van veel tegenwoordigheid van geest getuigde, schoot den ongelukkige door het hoofd. Hij ijlde binnen en den hoed van Jan-Oom in eenen hoek werpende, riep hij uit: ‘een nieuwen hoed! een nieuwen hoed!’ Met eene wijsgeerige bedaardheid zag de fabrikant den ruwharigen oproerkraaier in den hoek rollen; kalm nam hij hem op en er liep een lachje over zijn gelaat toen hij hem van alle kanten inspecteerde. Zoo'n baldadig fatsoen had de man inderdaad nog nooit gezien. Ja, die hoed moest - dat was zeker! - uit eene antieke kas komen, en die antieke kas kon alleen in het diepste van Noord-Brabant, Zeeland of Limburg te vinden zijn. Daar, ja daar alléén vindt men nog dergelijke prehistorische hoeden, gelijk men er prehistorische paraplues ontmoet.
(Wordt vervolgd.) |
|