| |
| |
| |
Het bedrogen kwezelken.
Wys: van de Mechelsche Kermis.
Luistert te samen, gy Jonge Gezellen!
't Is van een meid: Die langen tyd
Van Pierken Klaais wierde gevryd.
Hy vraagde haar trouwtje zoo menige keeren;
Zy en wilde niet consenteeren: -
Zy zeide 'k ben al te jong en teêr,
Klaaisken en spreekt my daarvan niet meêr,
Gy doet myn jong hartje maar zeer.
Naar U gestadig by dage en by nachte,
Gun my uw trouw: Liefste Jufvrouw!
Anders zoo sterf ik vast van rouw.
Jongman gy klapt als een lompen Ezel;
Weet gy niet dat ik ben een Kwezel,
Over dry jaaren maar geprovest;
Daarom zoekt elders te maaken uw nest.
Dat raade ik U voor het best!
| |
| |
Toen als dat Dibbetje hem dat vertelde;
Is wech gegaan: Met droef getraan,
Schier met de koortse belaên.
De liefde dede zyn hartje zoo krenken;
Hy en kon schier niets eeten noch drenken;
Hy ging al treuren met pyn over straat,
Want als de min de liefde verslaat,
Zyt gy met eenige kwaalen bevangen?
Zeg het my maar: Met reden klaar,
En vreest toch voor geen gevaar.
Hy heeft het verteld al zonder liegen.
Wy zullen, zei de ander de Kwezel bedriegen,
Gy zult haar trouwen naar zin en naar lust,
Al uwe pyn zal haast zyn gebluscht,
Zyt daarop stil en gerust.
Gelyk als al de Hermyten nu draagen;
Op zelver wys: Net en precys,
Met eenen baard heel grys.
Ga dan vraagen om daar te logeeren,
Ende gebruikt er veel goede manieren.
Vraagen zy waar gy henen gaat,
Zie dat de tonge de maate wel slaat,
| |
| |
Die naar Jeruzalem gaat om te dienen,
Voor een Zondaar: Die zynen vaêr
Hadde gesleept by het hair.
Uit liefde zal zy u binnen doen komen;
Myd U van lachen, en wil er niet schroomen;
Dan zal ik klimmen tot boven op 't dak,
Met goede spys, en een flesch in myn' zak,
En met een aan de belle geklonken:
Jufvrouw kwam veur: Zag dat Posteur
Staan heel bedroefd voor haar deur.
Zy zeide: myn Vriend! wat is uw begeeren?
Hy zeide: Jufvrouw! wil my niet afweeren;
Laat my toch vertoeven hier dezen nacht,
Ik ben een Persoon die vrede betracht,
En veel deugden verwacht.
Uit liefde recht naar Jeruzalem reizen,
Geloof het vast: Als eenen gast
Met zwaare zonden belast.
De Jufvrouw riep, Mama, liefste Moeder,
Laat binnenkomen dien waardigen Broeder.
Toen liet zy hem binnen met spoed;
Hy heeft met een driekantig gemoed
Hun daar te samen gegroet.
| |
| |
Voegt hy zich op een hoek van de kamer:
't Kwezeltje fier: Sprak goedertier,
Broeder, zet U hier by het vier.
Hy zeide: voorwaar, 'k doe 't niet om myn leven,
Alwaar't dat ik van de koude mogt sneeven;
Ik wil kastyden myn vleesch en myn been,
En myn hoofdkussen dat is eenen steen,
Al door de schoorsteen zeer liefelyk roepen:
Broeder Martyn: Klaar ende fyn;
Het scheen eenen Engel te zyn.
Broeder Martyn smeet zich op zyn knyën.
(Wie zou er van lachen zich kunnen vermyên?)
Toen sprak den Engel, met woorden precys:
Broeder, zie daar is uw hemelsche spys,
Ga altyd voort in een soberlyk leven.
Jufvrouw Marjan: Die zeide dan:
Moeder, dit is een' heiligen Man.
En om dien waardigen Man te eeren,
Ging zy van achter en kuschte zyn kleêren,
Ja, met zoo een diepgrondig gemoed,
Lei zy haar mond op zyn handen en voet,
Dat jonge Kwezeltje zoet.
| |
| |
Broeder Martyn! ik moet u beveelen;
Doe myn bevel: Zonder uitstel,
Anders zoo naakt u gekwel: -
Van dezen nacht moet gy dees dochter byslaapen;
Na negen maanden zullen er twee knaapen
Worden geboren ter weereld gebragt,
Die zullen weezen zeer hooge van magt,
En wonderbarig van kracht.
Aan uw bevel my ten onderen geeven.
Ik sterf van pyn: Moet het zoo zyn;
Zoo sprak er die jonge Bagyn:
Broeder en wil daartegen niet stryden;
Want om den Hemel moet men veel lyden.
Staak al uw zuchten en droevig getraan;
Moet het zoo weezen, het worde gedaan;
Denk dat het wel zal vergaan.
Heeft hy haar een presentje gegeeven;
En toen gezeid: Wel lieve Meid!
Weetje wel wie nu by u leid?
Toen heeft hy den baard van zyn kinne gesmeeten;
Fluks zag de Kwezel dat zy was bescheeten.
En zy zeide: Klaaiske, zyt gy het, myn Maat?
Zie toe dat gy my nu niet verlaat,
Eer er wat ergers opstaat.
| |
| |
Dat hare Dochter door Klaais was bedroogen,
Heeft zy gevraagd: Geheel vertsaagd,
Hebt gy er de kanse gewaagd?
Klaaisken die zei: wel Jufvrouw ter degen;
Toen heeft de Moeder maar stille gezweegen,
En zei: gy moet nu trouwen te gaêr,
En wilt niet wachten tot een half jaar,
Eer het iemand worde gewaar.
't Kwezeltje trouwen met Klaaisken beneven.
De jonge Jeugd: Die was vol vreugd,
Samen in eer en in deugd.
Jongman die in Venus winkel verkeeren,
Gy kunt hieruit uwe kunsten wel leeren;
Want eenen Jager die gaat op de jagt,
Zonder te schieten met wil of met kracht,
Wordt zeker van ieder belacht.
|
|