Nieuw vermeerdert konincklijck lied-boeck, versien met verscheyden lof en triumphgesangen
(1703)–Anoniem Nieuw vermeerdert konincklijk lied-boeck, versien met verscheyden lof en triumphgesangen– AuteursrechtvrijVoys: 's Hartogenbosch, etc.Eylaes wie sal mijn Helper zijn,
Jn al mijn groot elenden,
Jck ben vol anghst verdriet en pijn,
Waer ick mijn keer of wenden,
Die heele Werelt valt op my,
Ach ach ick sit nu in de ly,
'k Heb Vrienden noch bekenden.
De Sweet die valt my op mijn Lijf,
Om dat 'k hem heb bedrogen,
Al door mijn list en snoo bedrijf,
Dat hem veel Ste'en ontvlogen,
Door Denemerken Brandenborgh,
Die hem brachten in druck en sorgh,
Druypt nu in mijn oogen.
'k Meenden ick had den Deen te vrient,
Die heeft mijn oock verlaten,
En heeft een ander weer bemint,
De Keyser en de Staten,
Die soeken maer tot mijnder schant,
My te verjagen uyt Duytslant,
Wat mag mijn schrab'len baten.
Den Keurvorst Beyer valt mijn straf,
Doet mijn sijn Proefjens smaken,
Slaet dickwils van mijn volk af
Die stroopen branden blaken,
Jn 't Roomsche Rijck en ook de Palts,
Hierom zijn al de Vorsten vals,
Wat sal ick mogen maken.
Den Keurvorst Brandenburg en Trier,
Driegen my met haer machten,
Den Saer komt ook et groot getier,
Om mijn al t'saem met krachten,
Te drijven uyt het Duyts gebied,
'k Leef vol elenden en verdriet.
Wat baten nu mijn klachten.
| |
[pagina 30]
| |
Geheel Europa is in roer,
Door tromlen en trompetten,
En yder maeckt een groot rumoer,
Om mijn t'saem te verpletten,
Den Spanjaert Pool, Venetiaen,
Den Zwitser wil my niet bystaen,
Jck kan 't haer niet beletten.
Den Keyser sent een groot gewelt,
Van Ruiters ende Lants-knechten,
Mewt Ducq d'Loreyn die vroomen helt,
Om my mee te bechten,
Jck weet die Vorst is machtigh gram,
Om dat ick hem sijn Land ontnam,
Wat sal ick veel uytrechten.
Niemant en hout hem neuterael,
Maer willen my bestrijen,
Oock den Coning van Portugael,
Brenght mijn in druck en lyen,
En heeft my d'Oorlog aengeseyt
't Komt al door miojn meynedigheyt,
Hoe sal ick my bevryen.
Jacobus Stuart is gevlught,
En hem sijn Land ontnomen,
Jck docht het was een loos gerucht,
Maer doen ick hem selfs sag komen,
En wist dat Willem van Nassou,
Hem had gebracht in desen rou,
Begon mijn hert te schroomen.
Jck ken Prins Willems dapperheyt,
Jn 't vechten en in 't strijden,
Hoe hy my door sijn kloek beleyt,
Weer deed ten Land uyt rijden,
'k Had drie Provintien overmant,
Die 'k hem weer stellen most ter hant,
Jck dorst hem niet verbeyden.
Nu heeft hy driemael meerder macht,
Om my te destrueren,
Of ick al toon mijn groote kracht,
Om my te defenderen,
Den Stuaart, Schot, Yer en Engelsman,
Die vallen t'samen op mijn an,
'k Sal moeten haseleren.
Dees val die is mijn eigen schult,
Mijn dogt 't was al gewonnen,
Ach ach mijn tijdt is vervult,
'k Heb mijn niet wel versonnen,
Maer voor gedaen en na bedacht,
Heeft meenig in 't verdriet gebracht;
Had ick dit noyt begonnen.
|
|