Nieu lied-boeck ghenaemt den nieuwen en vrolijcken Amstelredamschen doele-vreught
(1627)–Anoniem Nieu lied-boeck ghenaemt den nieuwen en vrolijcken Amstelredamschen doele-vreught– AuteursrechtvrijOp de wijse, alst begint.
ACh schoone Kerieckelia,
Waerom ist dat klagen't drijft u Vee?
k'Volgh u voetstappen na
Dus barre-voets strants-waerdt by de wilde Zee,
Met dees mijn kudde al drijvende voort,
Op hoop mijn klachte mocht zijn verhoort.
Ghy bidt my om mijn Min,
Die ic Tiagenus lang voor desen gaf
Die noyt sijn Herderin
Verlaten sal, al waert dat hem een staf
van gout wert voor de sijn geboon,
Hy ruylde geen min voor s'Conings kroon.
Tiagenus sijn trou,
En kan ic Herderinnetjen laken niet
Maer denckt, o schoone Vrou,
hoe menigmael ic heb door u gebiet
U Lammertjens by een vergaert,
Als ghy niet wel te pas en waert.
Ick kent dat ghy u dienst
gewillig hebt gepresenteert aen mijn
Maer lacy op 't onverzienst
Veranderde mijn zinnen weer van dijn,
So ras als ick dees jongen Helt
Sijn Vee sagh drijven door het velt.
Ses jaren ist verleen
Dat ick het oogs gegleur van u in nam,
Wast eerst ghy mijn verscheen
Dicht by de Beec daer't ruysschende water quam
Af-vallen vande klippen neer,
U eerst groete en ghy mijn weer.
De groet die ick u dee
Was uyt vriendschap, en niet uyt liefdens min,
Vermids Tiagenee
Al langh te vooren was in mijn zin
gehuys vest, daer hy noch in woont
dus hout u zin en mijn verschoont.
|
|