Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 5
(1622)–Anoniem Nieuw-jaar-lieden– Auteursrechtvrijvvyse:O schoonste personagie.1. Ghy die wel eer verschoven
(Als doot) in't graf van sonden laacht versopen,
| |
[Folio A4r]
| |
Siet hoe d'Alheerscher boven
(Wt liefd' alleen) u ruckt d'ooghschelen open,
En wijst u aan//den wegh om gaan,
V ziel vermoeyt te rusten
(Daar ghy soo langhe//Int jock der oude Slange
Steets na lusten.)
2. Niet na ghepronckte zalen,
(In welckx cieraat en Marber schoon van schimmer,
Het oogh schier schijnt te dwalen
Door 't overdwaals en prachtige getimmer,
Daar 't purper fijn//en d'armelijn
Ghegort wert om de lenden,
Neen,) by de slechten//die hier als vreemde knechten
't Leven enden.
3. Daar wil met ziel en sinnen
Gemaackt zijn groot des Heeren Naam verheven,
Daar zijn alleen te vinnen
Die met een waar ghemoet hun eere gheven,
Want d'aartsche Rijck//onmoghelijck
| |
[Folio A4v]
| |
Is hun soo laach te neyghen,
Maar blyven stadich//in wellust overdadich,
's Werelts eyghen.
4. Den Hemel lacht die dwasen
Die hun gestoelt opt zant hier willen schragen.
Wiens sterckt gheen dreunent rasen
Van slachregen of stormwint kan verdragen.
Dus mensch wel let//ghy u vast set
Op Christi hoecksteen heylich,
Die niet can swichten//noch door des Duyvels schichten
Sijn onveylich.
5. Laat u niet soo vervoere
Doort poesel vlees, en schijnlust deser werelt,
Betrout die gheyle Hoere
Die snoode feex niet, of sy is beperelt,
En reyckt u wijn//'tis hels fenijn
Dat's uyt haar kroes vol schoncken,
V biet t'aanvaarden//waar van de grootst der Aarden
Sijn al droncken.
A.P. Craan. Nimmermeer groot genoech. |
|