| |
| |
| |
| |
Opregt, dog droevig, Verhaal van een ryke Jonker, welke een Maagt die van hem bevrugt was, heeft vermoord, en met een ander wilde trouwen; waar over hy is gerabraakt, geschied in ‘t Graafschap Stenfort.
Op een aangename Vois.
DAar was een Maget vol benouwen,
Zeer Iong onnoozel als een Lam,
Haar Lief wou met een ander trouwen:
Eer den tijd van baren quam,
Toen sprak zy met droevig zugten
Looze Minnaar vals van schyn,
Wilje trouwen gy moet vlugten,
| |
| |
Of houden het kindje klein.
Liefste Lief maakt geen benouwen
Al gaat gy van myn bevrugt
Wy zullen te zamen trouwen,
Laat daarom geen eene zugt:
Gaan wy buiten met ons beiden,
Klaagt aan niemand uwen nood,
Ik en zal nooit van u scheiden,
Maar getrouw zyn tot ‘er dood.
De arme Maagd liet haar bepraten,
Zy was al zoo zeer ontsteld,
Buiten de Poorte langs de Straaten!
Tot zy quamen op een Veld
De tyd van baren die quam nader,
Toen sprak zy met woorden zoet,
Toond nu dat gy zyt de Vader
Want ik hier verlossen moet.
Toen zy verlost was van ’t Kinde,
Sprak hy als eenen Tyran,
Hy zei za Hoer ik zal u verslinden,
Gy zou myn brengen in schand,
Hy nam een Mes heeft haar doorstoken,
Zy riep zo meenigmaal o Heer
Haar Ionk hert dat is bezweken
Zy viel dood ter Aarde neer.
Maar toen zy niet meer konde spreken
Nam hy ’t Kindje by de been,
Heeft het zoo mors dood gesmeten,
Scheurden ’t aan stukken van een,
Hy zy nu vrees ik voor geen plagen,
Begroefe beyde onder ’t zand,
Komt ‘er iemand na haar vragen,
Ik zeg zy is uit het land.
Hy is weer na de Stad gereden,
Nam zyn Vryster by de hand,
Hy zey ik heb haar gesteld te vreden,
Laat ons trouwen nu met lusten,
En gaan nemen ons plyzier
Daar zy is zal zy wel rusten
En zal nooit weer komen hier.
Op Sind Andries heeft hy dit bedreeven
| |
| |
Maar God heeft het hem niet vergeven.
Drie dagen na Nieuwe Iaar
kwam daar een Landman met zijn Paarden,
Om te werken op het Veld,
Hy groef het lighaam uyt de Aarden;
Waarom hij zoo zeer ontsteld.
Og lieve God, wat mag dat wezen,
Riep dees Landman, staat my by,
Hy was vol angst ende vol vreezen;
Hy vond het kind aan haar zy,
Aan stukken van een verslonden:
Den armen Man en wist geen raad
Ging de zaak terstond verkonden
De Heeren lieten haar visiteeren;
Men bragt haar in de Stad vol rouw,
Toen ordoneerde daar de Heeren
Dat men haar begraven zouw,
Om ’t Doode Lighaam dat bezwaarden
Regt daar de Moordenaar stond
Maar al die haar droegen ter aarden,
Die konde niet verder gaan,
Hoe langs hoe meer dat het bezwaarde
Tot zy bleven stille staan
Den Moordenaar stond daar beneven,
En hy riep uit herten grond
O Heer, wat heb ik dog misdreven!
’t Bloed sprong hem uit neus en mond.
Zy hebben hem gevangen genomen,
Gebragt al voor de Magistraat,
Daar hy vol angst ende schromen,
Bekende zyn vervloekte daad:
over haar hy niet en treurde;
maar ’t was qualyk van zijn gedaan,
Dat hij zyn Bloed zoo verscheurde,
zonder Doopzel te ontfaan.
Zijn Vonnis dat wierd uitgesproken,
Dat hij sterven moest de dood,
En dat zijn Lighaam zou zijn gebroken,
Gerabraakt voor zyn fouten
| |
| |
Wat baat nu al zijn rijke leven!
Want hij moet gerabraakt wezen,
En zijn Lighaam op een Rad.
Oorlof gy Menschen al gelyken,
Spiegeld u hier aan dit Lied,
en wild dog van het kwaad doen wyken;
Want het brengt u in ’t verdriet:
Wild altyd den Heere vreezen,
die hier leeft in Weerelds pleyn:
het is waardig om te lezen
Voor de Jonkheid in ’t gemeyn.
|
|