De nieuwe Oost-Indische rooze-boom: zynde voorzien met de allernieuwste liederen, die heedendaags gezongen worden
(ca. 1785)–Anoniem Nieuwe Oost-Indische rooseboom, De– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Op een aangename Vois.Eylaas ik mag met regt wel zeggen,
Wanneer myn Kruikje te Waater gaat,
En al myn stukjes blyven daar leggen,
Zo gaat het met myn Leevens draad,
En dat al door myn weeldrig draad,
En dat al door myn weeldrig Leeven,
Om myne Dieveryen te pleegen
En hoe meenigmaal heb ik 't ontsnapt,
Al eevenwel hebben ze myn gevat.
Ik Leefden als de grootste Heeren,
Ik had alles wat ik bedenken kon,
Zo wel van Mondkost als van Kleeren,
Daar by hield ik myn eeven trots,
Wat had ik al verscheidemaalen,
Drie vier Knegts agter myn te dwaalen,
En daar toe had ik tot de Min
Verscheide Juffers na myn Zin.
Nou heb ik in al myn Weeld'rig Leeven,
Nog nimmer meer Vermaak gehad,
Als by myn laatste Liefje verheeven,
Die nu tot Rotterdam zit in 't Gat,
Al in het Spinhuis zynde gestreeken,
Alwaar myn Hert schynt van te breeken,
Als ik maar denk zy is in de ley,
En dat ik 'er niet mag koomen by.
Zy was dien Dag zo ongerustig,
Als wy kwaamen tot Rotterdam;
Zy zei myn Liefje laat ons dog Vlugten
En zei myn alderliefste Lam,
| |
[pagina 49]
| |
Wie weet wat ons nog zal genaaken,
Laat ons te zaamen wat voortgang maaken,
Vertrek alleine op staande Voet,
Eer dat 't ons beide nog Treuren doed.
Ik zei myn Liefje van deezen Avond,
Zo zullen wy Slaapen in deeze Stad
En Morgen vroeg als 't word schoon Daagen,
Zo zullen wy trekken op een Pad,
Zo liet zy haar van myn gezeggen,
Wy gingen t'zaamen wat vroegjes leggen,
En waaren pas in Bed gegaan,
Of Schout en Dienaars kwaamen aan.
Ik hoorden zulk gestommel beneeden
En dat kwam zo na booven toe,
De schrik ontzette myn door myn Leeden,
Ik sprong het Bed uit met 'er spoed,
Al eevenwel moest ik myn Liefje verlaaten,
Ik sprong 'er het Vengster uit op de Straaten,
In myn Onder-Kleeren en Barrevoet,
Een Muts op 't Hooft in plaats van een Hoed.
Toen ben ik daar wel een paar Uuren,
Barvoets over de Straat gegaan,
Alwaar ik myn Liefje zag met veel Treuren,
Treurig al na het Spinhuis gaan,
Alwaar ik myn Liefje zag zonder verblyden,
Zeer Treurig in 't Gevangenhuis leiden,
Het waar voor myn zoo'n groote smert,
't Ging in het binnenste van myn Hert.
Toe stond ik daar wel heel verleegen,
Ik wist niet waar ik heen gaan zou,
Had ik myn Liefje maar mee gekreegen,
Dan zo waar het voor myn geen rouw,
Al eevenwel moest ik het Hazepad zoeken
Ik kreeg hier een Wambuis en daar twee broeken,
| |
[pagina 50]
| |
Van de een een paar Kouszen, van de ander de Schoen,
Zo ging ik my over der Heiden spoen.
Zo heb ik Rotterdam verlaaten,
Ik kwam tot Utregt in de Stad,
Hier en daar op andere Straaten,
Al eevenwel hebben zy my gevat,
Zo dat ik weet dat ik moet Sterven:
Ach! mogt myn Liefje myn Goed maar Erven
Zy heeft myn geraaden met goed Fatzoen,
Gelyk een Vrouw haar Man kan doen.
Ach! was myn Liefje maar hier ter Steeden
Van alles wat ik bedenken kan
En ook myn Knegts en Dienaars meeden,
Die voort gaan haaren ouden gang,
Indien zy haar niet willen bekeeren,
Een braaven Galg met Stroppen en Leeren
En alles wat daar nog by past,
't Is alles vry en onbelast.
Eer ik myn Testament wou buigen
En dat tot myne needrigheid,
Zo roep ik duizend tot Getuigen,
Eer dat ik van de Waereld schei
En dat ik u nog zou verklaaren,
Hoe 't in het einde my is vervaaren,
Het Testament leid aan myn Hoer,
Onderteekent van de Agtkante Boer.
|
|