De nieuwe Oost-Indische rooze-boom: zynde voorzien met de allernieuwste liederen, die heedendaags gezongen worden
(ca. 1785)–Anoniem Nieuwe Oost-Indische rooseboom, De–Stem: Myn Schoone Herderin.Helaas wat is de Min,
Wanneer zy in 't begin,
| |
[pagina 51]
| |
Een Jongmans Hert komt neemen in,
Die niet (als een Soldaat,)
Zyn Vyand buiten slaat,
Die toont dat hy zyn Vryheid haat.
Helaas! myn eigen Oog,
Was 't dat my eerst bewoog,
Te agten 't Minnen Hemel hoog,
Toen ik aanzag een Maagd,
Zo Schoon als d'Aarde draagd,
Die heeft myn Hert terstond behaagt.
Ik heb haar straks verklaard,
Dat ik was Ongepaart
En haar myn Min geopenbaart,
Ik bad haar dat zy zou,
My door de kuische Trouw,
Haar geeven tot myn Egte Vrouw.
Zy toonden haar niet straf,
Nog sloeg my ook niet af,
Dat myne Min couragie gaf;
Maar zy verzogt respyt,
Tot op een ander Tyd,
Eer zy haar maakte het Jawoord kwyt.
Dus Vryde ik Jaar en Dag,
Dat ik haar Schoonheid zag,
Zy hoorden beleeft myn Minneklagt,
Beleeft was yder Woord,
Dat van haar wierd gehoord,
Dus heeft zy my nog meer bekoord.
't Volmaakte Lyf was lank,
En als de Sneeuw zo blank,
Een Stem als Nagtegaals gezank,
Was maatelyk gezet,
En fier en trots van tret,
Zagjes van Vel en poezel Vet.
Een yder Kaakjen koos,
Tot eigen kleur een bloos,
| |
[pagina 52]
| |
Gelyk een aangenaame Roos,
Haar Lipjes als Koral,
Gelyk een dunne wal,
Voort witte Tandjes schoon van stal.
Een bruin Gezigt en als
Een Lelie wit haar Hals,
En lief van Taal met bly geschals
En booven yder Oog,
Een smalle zwarte Boog,
Van Voorhooft schoon en maatig hoog.
En als ze een Deuntje kweeld,
Vertoond zy' t Schoonste Beeld,
Dat door Natuur ooit is geteeld,
Het schynt een Engelin,
Ja zelf de Min Godin
Is niet volmaakter tot de Min.
Na dat ik langen Tyd,
Haar Schoonheid heb Gevryd,
Zo heeft ze myn bot af gezeid,
Ja met een Vriend'lykheid,
Die my nog meer verleid:
Maar, ach! helaas, ik benze kwyt.
ô! Heerlyk Schepzel, ach!
Wat baat nu myn geklag!
Wyl ik u niet genieten mag,
Wie dat u Schoonheid ziet,
Geraakt in groot verdriet,
Doordien hy Mind en niet geniet.
Vaar wel dan Schoone Vrouw,
Helaas! ik ben in rouw,
Nogtans ik Eerd' en Diend' u trouw;
Maar ach! wanneer een Maagd,
Een Jongman niet behaagd,
Dat is de Min die word beklaagt.
Vaar wel volmaakte Bloem
En aller Maagden roem,
| |
[pagina 53]
| |
Die ik Godin der Liefde noem;
Onvergelykelyk schoon;
Vaar wel en zyt tot loon
Van een veel meer Bemind Perzoon.
Vaar wel myn Engelin,
Vaar wel myn Afgodin,
Vaar wel Afbeedzel van de Min,
Vaar wel, vaar Eeuwig wel,
Gy laat my in 't gekwel,
Ik blyf in druk hoe dat ik 't stel.
|
|